| |
| |
| |
III. Het klooster der intellectuelen
Is het een eerste praeseniel verschijnsel, dat het mij in de laatste tijd
soms moeite kost mijn gedachten te ordenen volgens een vast schema? Of
bewijst dat phaenomeen, dat de paradox een bestanddeel van mijn denkleven is
geworden, waaraan ik niet meer kan ontkomen? De verleiding om een definitie,
een begrip, onmiddellijk naar het tegendeel van de oorspronkelijke waarde
over te halen, wordt een hartstocht, die mij nochtans geen manie lijkt.
Eerder komt het mij voor, dat ik, nu het criterium der ‘honnêteté’ mij deed
vervreemden van oude doelstellingen, niet meer gevrijwaard ben tegen
overstroming, nu zekere dammen zijn doorgebroken, die mij vroeger nog
beschermden. De gedachtenwereld, waarin sommige intellectuelen het schijnen
te kunnen uithouden, lijkt mij nu een ridicuul terrasje, beheerst door
camaraderie en archaïsche ficties; en met dat al voel ik mij meer dan ooit
intellectueel, of ‘clerc’, om het woord van Julien Benda te gebruiken. Het
zijn niet de intellectuele bezigheden, waarvan ik ben vervreemd, maar er is
een schaduw gevallen over het gebied van hun geldigheid.
Vroeger gaf het mij een aangenaam gevoel bij een voetbalmatch of een
bioscoopvoorstelling als intellectueel onder een ‘massa’ aanwezig te zijn;
door die ‘massa’ tegenover mij te weten (hetgeen ongeveer, zij het dan ook
niet precies, wil zeggen: door die ‘massa’ te verachten) gaf ik mijn
intellectualiteit een voordelige achtergrond van plebejischedomheid, die mij
in mijn trots niet weinig versterkte. Ik was zozeer intellectueel, dat het
mij mogelijk was mij buiten en zelfs boven de ‘massa’ te stellen en haar
aanwezigheid uitsluitend te interpreteren te mijnen gunste; dit soort
perspectief is zeker de grootste bron van vitaliteit geweest voor de
intellectuelen der vorige eeuw, die, hetzij als positivisten, hetzij als
negativisten, veroveringen moesten maken en daarvoor inboorlingen nodig | |
| |
hadden, waarop zij met een gerust gemoed konden neerzien, die
aanwezig waren en in ‘hogere zin’ toch niet aanwezig, of
alleen als getal. Die illusie verdampte, en ik ervaar dit: nu die ‘massa’
geen stomme figurant meer is, maar na een eeuw socialisme en fascisme in
alle cultuuraangelegenheden is gemengd, is de benauwing, die zij
veroorzaakt, een symptoom, dat mij veel meer in beslag neemt dan de au fond
zo aangename verachting van weleer. Men beseft voor het front der ‘massa’
afschuwelijk duidelijk, in welk fictiemuseum de intellectuelen hebben
geleefd, en hoe deze ganse cultuur van arabesken, die wij ‘de europese
cultuur’ noemen, met het gros der inboorlingen van Europa niet veel meer te
maken heeft dan met de negers, die de brandewijn, en de Japanners, die de
bolhoeden van onze beschaving hebben overgenomen.
De wijze, waarop de intellectueel zich van de ‘massa’ heeft afgemaakt,
terwijl hij haar tegelijk zijn wijsheden verkocht in de vorm van
populariserende brochures, was zeker alleszins paradoxaal; hij beschouwde
haar als een voetstuk, dat hem in staat stelde zijn hoofd in denkbeeldige
wolken te steken. Maar wat te doen, wanneer het voetstuk autonoom wordt,
wanneer deze ‘massa’ het overwicht door het getal duidelijk gaat beseffen,
wanneer zij bij monde van uit haarzelf voortgekomen ‘leiders’ aan de
hiërarchische ordening der kennis van het intellectuelendom ontsnapt? Het
zou kunnen zijn, dat er dan spoedig geen intellectuelen meer zouden bestaan,
tenzij in het gareel gespannen voor technische en economische doeleinden.
Men zal weliswaar het intellect ook in de toekomst nodig hebben om bruggen
te bouwen en administratie te voeren; maar dit soort dienstbaar geworden
intellect is iets essentieel anders dan de intellectuelenklasse van thans
met haar hiërarchie, zoals wij die van de negentiende eeuw hebben geerfd. De
intellectueel, zoals wij hem kennen, heeft alleen ‘zin’ wanneer hij zich
beroepen kan op een hiërarchie, krachtens welke hij het recht heeft zich boven de ‘massa’ te verheffen. Dat recht is onchristelijk,
maar als het wegvalt, dan valt daarmee de intellectueel; wat overblijft, is
een ‘technicus des geestes’, die bij de monteurs kan worden ondergebracht.
Met andere woorden: als de intellectueel het recht verliest | |
| |
nutteloos te zijn, stort de intellectuelen-hiërarchie in elkaar.
Het is trouwens de vraag (het historisch-materialisme heeft die vraag met een
ander accent gesteld), of deze intellectuelenhiërarchie ooit anders bestaan
heeft dan in de door Hegel en Darwin verhitte verbeelding der intellectuelen
zelf. Dat zij zich wijs gemaakt hebben, dat zij in de eeuw van het
liberalisme de leiding namen, bewijst alleen, hoeveel belang zij er bij
hadden aan zulk een leidende positie te geloven. Vast staat hier hoogstens,
dat de fictie van een leiding door intellectuelen alleen mogelijk was in een
samenleving, die de nutteloosheid der intellectuelen tot op zekere hoogte
duldde en dus op haar beurt een zeker belang bij die nutteloosheid blijkt te
hebben gehad. Een soortgelijk belang hadden de middeleeuwen bij het
kloosterwezen. Van de kloosterling verwachtte men nut voor het ‘hoger leven’
en daarom gunde men hem zijn afzondering, ook als die naar aardse maatstaven
gemeten nutteloos was; van de intellectueel verwachtte men nut voor de
vooruitgang (de hemel, het ‘hoger leven’ bij uitstek van de negentiende
eeuw!) en daarom gunde men hem zijn afzondering in seminaria en laboratoria,
die naar aardse maatstaven gemeten in veel opzichten eveneens nutteloos was.
De parallel gaat tot in onderdelen op; want zoals het kloosterwezen steeds
meer in plaats van een als nuttig erkende functie een romantisch en zelfs
schadelijk gezwel is geworden, zo zijn de seminaria en laboratoria, de
kweekplaatsen van een aanvankelijk nuttig specialisme ontaard tot huizen van
geestelijke ontucht met dissertaties en experimenten.
Het gaat hier uiteraard niet om de dissertaties en experimenten, maar om het
‘hogere leven’, dat zij willen vertegenwoordigen. Wat nut is, wordt hier
bepaald door een verhouding tot een ‘hemel’, waaraan niemand meer gelooft;
het utiliteitsprincipe hangt, nu deze ‘hemel’ niet meer bestaat, slechts in
de... lucht. Desondanks zweren de meeste intellectuelen nog altijd bij hun
nutteloosheid als het hogere leven bij uitstek; dat inmiddels de
gebeurtenissen van de dag hun paradoxale hiërarchie (waarvan zij de paradox
niet willen erkennen) bedreigen met de ondergang, ontsnapt aan de aandacht
van deze struisvogelpolitici. Zij hebben zich immers nooit met de | |
| |
‘massa’ opgehouden; hoe zouden zij dan opmerken, dat die
‘massa’ zich thans zelf een wetenschap wil geven, die alleen ‘vrij’ is, voor
zover zij de autoriteit erkent van een of andere communistische of
nationaal-socialistische gemeenplaats!
De naïveteit der intellectuelen blijkt zowel uit hun hybris als uit hun
paedagogische goedgelovigheid. Enerzijds immers vindt men de intellectuelen
opgesteld als de verachters der ‘massa’, anderzijds (en dat is veel
verraderlijker) leeft onder hen nog een vaag vertrouwen-op-crediet in de
mogelijkheid van een opvoeding der ‘massa’ tot hun intellectuele peil. Ik
geef toe, dat men soms lang moet spreken, eer men bij een wetenschapsmens
van thans het bestaan van dat vertrouwen heeft ontdekt; hij is er zich vaak
niet eens van bewust en meent alleen vertrouwen te hebben in zijn exacte
proeven of zijn speciale theorie. Maar let op de gedragingen van zulke
intellectuelen ten opzichte van de rest van het leven, die niet in hun
denkschema is opgenomen! Hun verregaande onhandigheid, hun volstrekte
‘Weltfremdheit’ correspondeert met een allerbeminnelijkste voorkeur voor
blauwe illusies en een verbijsterend gebrek aan critiek, zodra er van massa
en massapsychologie sprake is. Aangezien zij zich, gemakzuchtig als zij
buiten hun vakgebied zijn, gewend hebben aan een wereldbeeld, dat
afhankelijk is van één axioma: het weten triomfeert op den duur altijd over
de onwetendheid, kunnen zij zich een cultuur onder de
heerschappij der ‘massa’ niet eens meer als een realiteit voor ogen halen.
De ‘vooruitgang’ van de vorige eeuw, hoezeer ook gecorrumpeerd door allerlei
schoonklinkende amendementen, leeft nog in hun instinct, ook waar zij in woorden los gekomen schijnen te zijn van het
evolutiebegrip; in deze officieuze, corrupte vorm is het dubbel gevaarlijk,
omdat het de intellectuelen tot onnozele marionetten maakt van realistische
politici en beursbaronnen. Professoren, dissertatiekluivers en bibliophielen
zijn gewoonlijk een onschadelijk slag mensen, en zij laten zich doorgaans
gemakkelijk door zakenlieden exploiteren; als zij al niet bewust geloven in
de opvoedbaarheid der ‘massa’, dan doen zij toch alsof, door te handelen,
alsof die ‘massa’ zonder hun werkzaamheden niet leven kon. De massa fungeert
in hun wereld als het | |
| |
embryo van het intellectueel volwassen
wezen, dat zich nog in een gepredestineerde richting moet ontwikkelen, alles
ter meerdere ere van de intellectuelen-hiërarchie. Bij wijze van reactie
zijn wij, die van de intellectuelen-hiërarchie vervreemd zijn, daarom eerder
geneigd de verhoudingen om te draaien en de intellectueel te zien als het
embryo van de volmaakte massamens, alleen wegens overvoeding met ‘kennis’ en
verstopping door hiërarchische vooroordelen nog niet in staat op te groeien
tot een volwassen kuddedier van de alledaagse soort. Ook deze zienswijze is,
ik behoef het nauwelijks te zeggen, een vooroordeel....
‘Intellectueel’ is, als zoveel andere woorden, een term geworden, die meer
verbergt dan onthult; hij vertolkt antipathie en sympathie tegelijk. Juist
wij, die door de naïveteit der intellectuelen-hiërarchie en de ontaarding
van in vakkundigheid afgestompte organen het meest worden gehinderd, noemen
ons bij voorkeur zelf intellectueel, wanneer men ons vraagt, in welke
atmosfeer wij thuis horen: want wij wensen geen beroep op een mystiek te
voorschijn gegoocheld ‘volk’, wij wensen geen nieuwe humbug in plaats van
oude schijnsuperioriteit. Daarom: de intellectueel is voor ons een paradox,
zoals de vooruitgang voor ons een paradox is. Wij zijn afkerig van de
intellectueel, omdat hij door zijn hybris de wereld des geestes
gecompromitteerd heeft, wij hebben hem nodig, omdat hij in zijn cel een
verantwoordelijkheid blijft cultiveren, die hem van de leugenaars à la
Goebbels onderscheidt; en evenzo zullen wij vooruitgaan, wetenschappelijk
vooruitgaan, technisch vooruitgaan, geen reactionnairen worden, hoewel wij
met het door en door vals geworden begrip ‘vooruitgang’
hebben gebroken. Als alle fundamentele begrippen van de oude mens zijn ook
deze begrippen voor ons mogelijk en onmogelijk tegelijk, d.i. paradoxaal
geworden.
Ik betrap mij dan ook, vooral sedert het nationaal-socialisme een officiële
factor werd, op een hevige en aanvankelijk volkomen onberedeneerbare
genegenheid voor alles, wat met de naïefste begrippen van een ‘evolutie der
mensheid’ samenhangt. Deze plotselinge sympathie betekent dus geen terugkeer
tot een negentiende-eeuws rationalisme, maar kondigt het | |
| |
verzet
tegen een nieuwe begripsvervalsing aan: de begripsvervalsing van de
halfbeschaafde homo sapiens, die zich in de theorie van het
nationaal-socialisme eindelijk oprecht begint bloot te geven. Het
nationaal-socialisme heeft de posities duidelijker gesteld; het laat ons
partij kiezen tegen begripsromantiek, tegen de perfide leugens, waarmee de
rancunemens Goebbels de misschien ook perfide leugens van sommige
‘Fortschrittler’ meent te niet te kunnen doen. Voor het eerst hebben wij
weer een helder beeld van het liegen voor ons; wij verachten de leugens der
nationaal-socialisten niet, omdat zij een abstracte waarheid tekort doen,
maar omdat zij een mens, die, behalve voor begrippen, voor niets in kan
staan, tot de maat van alle dingen maken. Hier ligt ook het grote verschil
tussen de ‘oude’ intellectuelen en ons. Als de ‘oude’ intellectuelen
(waaronder zeer jonge) protesteren tegen de corruptie der wetenschap door
rassenpsychose of de verboering der kunst door Blubohumbug, dan doen zij dat
op grond van hun oude hiërarchische vooroordelen, ‘in het licht van
gisteren’, om de titel van een veelgelezen werk door een hoogleraar
geschreven voor de zoveelste maal zinrijk te variëren; voor ons echter is de
paradox hier voorlopig aanvaardbaarder dan welke ethische verontwaardiging
ook.
Dit paradoxale ‘geloof’ in de ‘vooruitgang’ is ongetwijfeld een herinnering
aan de hemel der Christenen, die achter dit leven ligt en toch reeds dit
leven ‘onmogelijk’ maakt, al zijn bestaande, in schijn vastgelegde waarden
relativeert onder de gezichtshoek van eens pelgrims reize naar de
eeuwigheid; wij zijn echter niet de eersten, die het met deze herinnering
moeten stellen, zonder ons op het ‘hogere’ te durven beroepen. Stendhal
appelleert in zijn Henri Brulard ter rechtvaardiging van
deze autobiographie aan de lezer van 1880 en 1935. Wat had hij daarmee voor?
Hij zal toch niet aan de algemene vooruitgang (de algemene ontwikkeling) van
‘de’ lezer hebben geloofd? (Dat Stendhal tegenwoordig populairder is dan
tijdens zijn leven, bewijst in dezen niets, aangezien de psychoanalyse veel
van zijn ‘feiten’ heeft gevulgariseerd en die ‘feiten’ nu langs de weg van
een goedkoop systeem voor iedere snuffelaar naar Oedipuscomplexen
toegankelijk zijn | |
| |
geworden.) Ongetwijfeld was reeds voor
Stendhal de vooruitgang (evolutie) even paradoxaal als voor ons; hij
geloofde meer aan de vooruitgang dan hij zich als mensenkenner kon toestaan,
maar hij liet zich niet duperen door de phrasen der idealisten; als zij
zocht ook hij in de vooruitgang een rechtvaardiging, maar achteloos, in het
voorbijgaan, uit een behoefte aan afrekening met werkelijke gelijken, niet
om gelijk te krijgen in naam van een begrip. Stendhal kan
gelden als het voorbeeld van een mens, die zich volkomen heeft vrijgemaakt
van een negentiende-eeuwse intellectuelen-hiërarchie (met haar dwaze
overschatting van de ‘geest’, haar verslaafdheid aan het generaliserend
begrip zowel als aan de interessante bijzonderheid, en met haar vertrouwen
op het ‘hogere’), terwijl hij toch het intellect hanteerde met een
zekerheid, die de vak-litteratoren met hun cultus van het geciseleerde
jaloers maakt; zij weten dan ook deze Stendhal toch weer onder te brengen in
hun hiërarchie door hem voor te stellen als een soort opperste gourmand der
psychologie... hetgeen hij zeker óók was, maar onder anderen. Stendhal was
een even paradoxale intellectueel als Nietzsche wiens ‘geloof’ in een
‘vooruitgang’ zich trouwens ook niet in de taalconventies der ‘oude’
intellectuelen laat opsluiten. Een duitse emigrant (eminent intellectueel,
maar gedrenkt in het ‘oude’), die ik naar zijn mening vroeg over Die Fröhliche Wissenschaft, antwoordde mij dan ook, dat
hij dat boek met genoegen en profijt gelezen had; ‘übrigens ist es vor allem
das rein Sprachliche, was mich fesselt’, voegde hij er aan toe.
Welnu, ik kan met hetzelfde recht iemand, die mij naar mijn mening over de
Evangeliën vraagt, antwoorden, dat zij mij even heerlijk gesmaakt hebben als
Wiener Schnitzel: veel meer dan biefstuk is mij dat ‘rein Sprachliche’ niet
waard. Het was hier de taal, die de intellectueel afstompte voor de
paradoxale betekenis van de figuur Nietzsche, zowel als vertegenwoordiger
van de intelligentie als van de vooruitgang. Deze ontaarding wordt niet
gekenmerkt door het feit, dat men het ‘rein Sprachliche’ in Nietzsche
waardeert (want wie zou het op een gegeven moment niet zeer hoog
waarderen?), maar door dat veelzeggende ‘vor allem’. Duidelijker kon een
in- | |
| |
tellectueel niet zeggen, dat hij zich niet wenst in te
laten met een probleem, dat geen litterair (in andere gevallen:
philosophisch) probleem is; de schone of wijze taal belet hem het denken
over de dingen, die zich door middel van die taal manifesteren.
De gemiddelde intellectueel van deze tijd is, hoe verfijnd of geleerd hij ook
moge zijn, eigenlijk doorgaans een typische journalist. In staat om zich op
grond van enige vaardigheid in het formuleren over alles en nog wat met
grote overtuigingskracht uit te spreken of uit te schrijven, voorts meestal
in het bezit van een monopolie voor een of ander zorgvuldig afgepaald
gebied, heeft hij het volkomen verleerd zich rekenschap te geven van zijn
hachelijke positie. In zoverre is dan ook de minachting van de ‘betere’
intellectuelen (de pure artisten en professoren) voor de beroepsjournalist
een staaltje van bijzondere vak-arrogantie. Het sprookje, dat iemand door de
journalistiek als ‘geestelijk’ mens te gronde zou gaan, is afkomstig van
hen, die aan de journalistiek te gronde gingen, omdat zij reeds met al hun
instincten journalisten waren! De journalist van professie
is ten minste ronduit een cultuurbarbaar, die over alles kan schrijven
zonder zich van iets rekenschap te geven, terwijl de vakgeleerde en de
dichter meestal niet eens aan deze allround-oppervlakkigheid toekomen; zij
complotteren nog met een geheimzinnige diepte en beseffen niet eens meer,
dat diepte het allerovertuigendst bewijs van cultuurbarbarie kan leveren.
Iemand, die de cultuur in zich heeft opgezogen, schaamt zich voor de diepte,
zoals hij zich in een ander ogenblik voor zijn journalistiek schaamt; want
hij heeft geen van beide nodig om denkend de man te zijn van zijn gedachten.
Maar in hoeverre is de intellectueel de man van zijn
gedachten? Ik heb veel intellectuelen geobserveerd en de grootste gemene
deler van mijn observaties is deze: De intellectueel is iemand, die pas in
de allerlaatste plaats zijn toevlucht neemt tot denken; denken in de
betekenis van: gedachten bij zich toelaten, die men officieus al heeft, maar
nog niet heeft durven formuleren, omdat zij tegen het reeds geformuleerde
indruisten. Men kan hem ranselen en trappen, men kan hem in | |
| |
de
oorlog sturen, men kan hem tot emigratie dwingen en hem huis en hof afnemen;
dat alles is nog niet voldoende om een intellectueel tot een denkend mens te
maken; zoveel macht hebben de tradities en conventies van een van buiten af
opgelegd, door anderen voor hem gedacht denken over de intellectueel. Hij
kan een trouwe schildknaap van zekere vooroordelen, hij kan ook een perfide
jongleur met toevallige waarden (woorden!) zijn; maar denken als een
afrekening en een gevecht is hem even vreemd als een theoloog. Misschien is
het niet gewaagd de intellectueel te vergelijken met sommige
voortreffelijke, technisch geroutineerde pianisten, die het verbijsterend
ver brengen in het musiceren... en toch nooit aan de muzikaliteit toekomen.
De ‘muziek van het intellect’ hebben de meeste intellectuelen niet in zich;
zij studeren ijverig contrapunt, zij zijn uitgeslapen op vernuftige fuga's,
worden diep verontwaardigd als zij vulgaire wijsjes horen, maar zijn en
blijven wat zij waren: onmuzikaal.
Zo hebben de intellectuelen ons een hiërarchie opgedrongen, die geheel past
bij hun wereld van contrapunt zonder muzikaliteit. Zij, de barbaren van het
woord, hebben (zoals alle barbaren, met een naïef geloof aan hun eigen
fetisch) van het hulpmiddel woord een afgodsbeeld Woord gemaakt. Hoe
beoordeelt de intellectueel zijn medemensen? Naar hun knapheid, hun
eruditie, naar hun interne encyclopaedie, het geheugen. De philosoof
beoordeelt men, mirabile dictu, naar zijn leer! Alsof juist deze leer, dit
samenstel van intellectuele uitvluchten, doorgaans niet alles te verbergen
heeft, wat aan de philosoof als persoonlijkheid de moeite
waard kan zijn! Men beoordeelt de Kantiaan naar zijn kennis van Kant, de
Spinozist naar zijn lidmaatschap van de Societas Spinozana, de Duitser naar
wat hij gelezen, gebuffeld heeft, kortom: men geeft iemand een rang op grond
van wat gemakkelijke schijnvertoning in woorden. En dat ook nu nog, nu wij
de tragedie van het duitse intellect voor ogen hebben! Nu alles, wat ons
sedert 1933 in Duitsland is gedemonstreerd, bewijst, dat een maximum aan
universiteitsgeleerdheid geen beletsel is voor een maximum aan
karakterloosheid. Geen beletsel alleen? Het probleem zo stellen betekent nog
het vertroebelen. De karak- | |
| |
terloosheid van de duitse
intellectueel is immers de noodzakelijke keerzijde van zijn monstrueuze
woordencultus! De Duitser acteert een geweldig karakter,
hij wil door woorden persoonlijkheid suggereren, juist omdat hij niet weet
wat karakter en persoonlijkheid is. Karakter kan ik niet anders definiëren
dan als een eigenschap, die lang voorwendsel geweest is; karakter moet
aanvankelijk een list van de geest, een schijnvertoning van superioriteit
zijn geweest om de brute physieke kracht schaakmat te zetten; de
schijnvertoning werd pas door erfenis van geslacht op geslacht eigenschap.
In de man van karakter waardeert men de cultuur als een bezit zonder de
arrogantie van het bezit. Trouwens, als deze man van karakter zich onder de
kannibalen begeeft, zal hij, wil hij ondanks zijn karakter niet evengoed
opgegeten worden als zijn volmaakt karakterloze collega, terug moeten keren
tot het stadium van karaktervertoon, tot suggestie. Want
hoe dwingt men kannibalen eerbied af? Niet door de middelen, die de
cultuurmens van Europa eerbied afdwingen, maar door... hocus pocus! In dit
opzicht zijn Duitsers en intellectuelen vaak nauw aan de kannibalen verwant;
het hocus pocus, dat zij nodig hebben om geïmponeerd te worden, is het
woord; en daarom imponeert Duitsers en intellectuelen juist datgene als
karakter, wat wij geneigd zijn als het non plus ultra van karakterloosheid
te verwerpen, omdat dit hocus pocus van het woord ons geenszins meer eerbied
afdwingt. Terwijl, omgekeerd, zij ons criterium voor karakter wel moeten
beschouwen als een oproep tot karakterloosheid; immers, wij zoeken de
stabiliteit van het karakter overal, maar hoogst zelden (en alleen bij een
overweldigende massa ander bewijsmateriaal!) in woorden. Wij willen iemand
alleen dan ‘op zijn woord’ geloven, als hij er blijk van heeft gegeven, zich
van het geloof aan het Woord te hebben bevrijd.
Datgene, wat wij karakter noemen, is dus een paradoxale combinatie van
karakter en karakterloosheid volgens de normentafel der ‘oude’ hiërarchie.
Als dit paradoxale karakter dus ook een schijnvertoning is, wil die
schijnvertoning toch allerminst kannibalen en nog minder intellectuelen
imponeren. Onze man van karakter is iemand, die, onder deze ‘oude’ | |
| |
intellectuelen-hiërarchie, officieuze mensen imponeert door
officieuze dingen, gehoorzamend aan een officieuze ‘zin des levens’; zo komt
het, dat onze criteria van karakter alle criteria van de ‘oude’ mens
kruisen; ‘karakter’ heeft met knapheid noch domheid, met vroomheid noch
goddeloosheid, met vlijt noch met luiheid... en met alle zes tegelijk te
maken. En omdat deze zes ‘oude’ criteria alle verbonden zijn met het
‘geestelijk’ vooroordeel, kan men ook zeggen, dat ‘karakter’ voor ons eerder
lichamelijk dan geestelijk is. Het is een herkenningsteken, het laat zich
raden uit de officieuze dingen van het lichaam, die de intellectueel
hoogstens accepteert als ‘practische mensenkennis’. De intellectueel zoekt,
nog steeds, zijn ware mensenkennis hogerop....
Iemands karakter bepaalt (d.i. herkent) men meestal in de eerste plaats aan
zijn ogen. Typerend voor de overschatting van het strottenhoofd en de
mondholte, die door de woordbarbarie der intellectuelen mode is geworden, is
de algemene verwaarlozing van een zo belangrijk orgaan als het oog, waar het
de diagnose van een persoonlijkheid, de ‘rangschikking’ der mensen betreft.
Waarom hebben de intellectuelen ons er stelselmatig aan gewend, het
mondwerk, het babbelen (en zijn abstract aftreksel: het krabbelen) te
beschouwen als het criterium bij uitstek voor wat iemand vertegenwoordigt?
Terwijl voor ons de vaardigste spreek- en schrijftechniek onmiddellijk aan
waarde inboet, wanneer iemands ogen niet hetzelfde of meer ‘zeggen’, te
zeggen hebben, staat het voor die onschuldige intellectuelen b.v. als een
paal boven water, dat men een gedicht moet beoordelen onafhankelijk van de
maker en een philosophie los van de ‘toevallige’ persoonlijkheid van de
denker. En dat terwijl de ogen der dichters en philosophen ons vaak zo star
bejegenen of schuins aanloensen, wanneer er over poëzie en wijsbegeerte
gediscussieerd wordt! Het oog was mijn leerschool der physiologie; wanneer
de meeste physiologen van het vak, die duizend maal meer weten dan ik, niet
eveneens behept waren met de mondholte- en strottenhoofdverering der
intellectuelen, zouden zij de aristoi van onze staat hebben kunnen zijn;
maar onderzoekers als Kretschmer missen toch het ‘laatste’ wantrouwen jegens
de wetenschap- | |
| |
pelijke terminologie, hoeveel waardevol materiaal
zij ook mogen aanbrengen. Laten wij bovendien niet willekeurig halt houden
bij het oog, maar ook eerbiedig turen naar de neus, de kin, de hand; zij
zijn zo maagdelijk gebleven (al is de hand geëxploiteerd door familieleden
der koffiedik-profeten), dat men uit hun naïeve vormen en bewegingen meer
karakter raadt dan een met wetenschappelijke termen uitgerust intellectueel
van het universitaire type uit een ganse leer. Men heeft de
physio-psychologie van de kleine teen stelselmatig verwaarloosd ten gunste
van de spraakorganen en hun ‘logica’, en daarom is men stomp en hard
geworden tegen de logica van het oog en de voet.
Het gaat hier, uiteraard, niet om een verheerlijking van het oog en de kleine
of grote teen: ‘an und für sich’ zijn zij niets belangrijker, en in een
cultuur van sprekers en schrijvers misschien zelfs minder belangrijk, dan
het strottenhoofd. Men zal echter de spraakorganen in hun onschuld terug
hebben te vinden via de onschuld van de verwaarloosde andere organen, die de
intellectuelen-hiërarchie met haar armzalige voorkeur voor het taalmedium
links liet liggen.
Dat de intellectuelen in laatste instantie steeds weer hun ziel verpanden aan
de hiërarchie van het woord (Hegelianen evengoed als behavioristen) bewijst
hoeveel belang zij hebben bij de mens als een woordmens, als een parvenu van
het lallen. Voor ons ‘zegt’ het oog meer dan het woord, juist omdat de
intellectuelen vergaten het te isoleren. Het oog is voor ons de oogopslag, die een onmiddellijk contact van mens tot mens tot
stand brengt, waarvan men zich in woorden niet eens rekenschap kan geven,
omdat woorden sedert eeuwen van dat contact trachten af te leiden. Men kan
de waarde van de oogopslag wel weer door woorden trachten te omschrijven en
derhalve weer intellectueel vulgariseren, maar voor het gehalte van de oogopslag zijn nog geen lettertekens, is zelfs nog geen
notenschrift uitgevonden: en ondanks dit ontbreken van een alphabet is de
directheid van de oogopslag voor ons de allerbelangrijkste
herkenningsfactor, op grond waarvan wij een subliem redenerende
intellectueel met een arsenaal van welbespraaktheid en begrippen verdoemen
tot een | |
| |
collega der rassentheoretici... als zijn oogopslag niet
deugt.
Zou de superioriteit van juist dit herkenningsteken boven de critera van
strottenhoofd en mondholte niet vooral hieraan te danken zijn, dat de mensen
van deze cultuurperiode argelozer zijn gebleven in hun zien dan in hun
spreken, omdat zij er op afgericht zijn, in de wereld van intellect, handel
en politiek, minder scherpzinnigen met woorden te beïnvloeden en te
bedotten? Indien men aan iemand zijn oogopslag had kunnen schrijven, zoals men tegenwoordig zijn ‘ideeën’ en ‘bedoelingen’
schrijft, dan zou (curieuze hersenschim) wellicht ook van de naïveteit van
de oogopslag reeds veel meer verloren zijn gegaan. In een brief of een boek
kan men met zeer groot succes zijn stem wegmoffelen achter het artefact, dat
schrijftaal heet; maar de oogopslag heeft, bij wijze van spreken, altijd
zijn ‘stem’, zijn onmiddellijke en verraderlijke tegenwoordigheid; en
omgekeerd kan men dus ook zeggen, dat het stemgeluid de oogopslag van de
taal is. Als het woordfetischisme der intellectuelen ons niet met blindheid
had geslagen, zouden wij de dichter en de philosoof via het taalmedium weer
recht in de ogen kunnen zien.
In dit criterium van het karakter manifesteert zich dus geen verzet tegen de
intellectuelen als woordgebruikers, want ‘woordgebruikers’ heeft een
cultuur, die van gecompliceerde arbeidsverdeling leeft, nodig, zoals zij de
specialisten nodig heeft; het verzet geldt de voos geworden rangorde der
intellectuelen, die officieus, in de dagelijkse omgang, in de caricatuur en
bij het kwaadspreken b.v., dit andere zwaartepunt van beoordeling al lang
hebben aanvaard, maar voor het ‘hogere leven’ van de ‘geest’ blijven zweren
bij hun woordfetisch. In de ‘practijk’ handelt iedereen, dus ook de
intellectueel (aangenomen, dat hij niet tot een zonderling is
verschrompeld), alsof oogopslag, stem en kleine teen als criteria meer waard
zijn dan de in vulgariserende taalmiddelen uitgedrukte en algemeen-geijkte
‘cultuurwaarden’. Maar het ligt voor de hand, dat de intellectueel zich
juist daarom tegen de superioriteit van deze criteria met
alle kracht zal verzetten; door de erkenning van zulk een waardebepaling ook
voor het ‘hogere leven’ zou hij immers vrij spel laten aan alle machten, die
zijn | |
| |
superioriteit als intellectueel bedreigen. Wat zou er van
het onderwijs terecht komen, wanneer de schoolmeester niet meer bovenaan
stond op de ladder der waarden? En hoeveel gemiddelde intellectuelen zouden
niet worden onttroond, wanneer men hen in de ogen zag in plaats van naar hun
theorieën te luisteren?
Het hangt echter niet van onze predikatie af, of de intellectuelen al dan
niet onttroond zullen worden. Sowjet-Rusland, Amerika en last not least
fascisme en nationaal-socialisme hebben ons de beslissing al uit handen
genomen. De intellectueel is al onttroond, zijn schijnrijk
van de negentiende eeuw is al voorbij! Als wij dus
trachten de intellectuelen-hiërarchie van West-Europa te ondergraven, is dat
geen poging tot moord of zelfmoord; wij doen niet anders dan erkennen, dat een bepaalde vorm van hybris sterft, en, ergo, de
intellectueel waarschuwen voor zijn donquichoterie, de verkeerde
donquichoterie. Zij, die mèt hun hybris hun superioriteit verliezen, zùllen
echter niet erkennen; zelfs de wereldoorlog heeft hen niet in het
uitwisselen van hun ficties gestoord, en vermoedelijk zullen zij liever al
debatterende en promoverende te gronde gaan dan erkennen. Welnu, zij maken
dan althans kans op de tragische ondergang, met wellicht een
bewonderenswaardig martelaarschap van de enkelingen onder hen als
illuminatie. Wat de overigen betreft; láát hen dan in hybris ten onder gaan,
of dienstknechten worden van een totale staat! Het redden van zielen volgens
de katholieke fuikmethode ligt niet op onze weg; wij kunnen niet anders doen
dan door de middelen, waarover wij beschikken en waarvan het woord er één
is, getuigen, dat wij, hoezeer ook intellectuelen van confessie, aan
intellectuelen-superioriteit geen behoefte hebben, en dat wij het intellect
niet verdedigen voor een droom van suikergoed.
Ik heb een stille verering voor diegenen onder de ‘oude’ intellectuelen, die
begrepen hebben, op welke wijze zij, als intellectuelen, altijd van waarde
zijn geweest en nog altijd van onschatbare waarde zijn: als verzamelaars,
als schiftende instanties voor vakaangelegenheden, als adviseurs, als
interpretatoren van kleine gebieden, als kunstenaars, die het bestaan
versieren met hun verbeelding, als ondergeschikten des
gees- | |
| |
tes, kortom, wier lust en leven
het is te waken tegen domheid en slechte smaak. Zij zijn het in deze door
het stelselmatig acteren van elitehoudingen bedorven groep, die tevens
begrepen hebben, dat men de domheid en de slechte smaak niet behoeft te
verheerlijken, wanneer men zich, voor zover men zich intellectueel voelt,
aansluit bij de handwerkslieden; en wie, die werkelijk iets van
wetenschappelijke verantwoordelijkheid of kunstenaarstoewijding in zich
heeft, heeft zich geen handwerksman gevoeld? Zijn het niet
de vlijt en de toewijding aan het werkstuk, die de echte intellectueel
kenmerken tegenover de valse, de dilettant, wiens lust en leven het is in de
houding van het genie te poseren? Zijn de intellectuelen, als groep, tot
universaliteit, tot verwerkelijking van hun persoonlijkheid buiten de
denkschema's van het vak om, ook maar in het minst voorbeschikt? En betekent
hen aansporen tot het verloochenen van het handwerkerschap niet: hen storten
in de onmacht van het universele dilettantisme? Nog altijd klampt men zich
vast aan de fictie der negentiende eeuw, die de intellectuelen als
‘stootbrigade’ der cultuur en ‘op weg’ zag, als speciale dragers van een
ideaal van menselijke waardigheid. Vergeefs! Met de fictie vervalt ook hun
klasse-superioriteit, de intellectuelen worden paradoxale ambachtslieden van
een democratische cultuur.
Het weten is gedemocratiseerd, het is beschikbaar voor iedereen, die het
begeert. Het wetenschapsbedrijf is een democratisch bedrijf, dat
functionneert zonder enig besef van rangorde. Laten wij zo eerlijk zijn
daarvan de consequenties te trekken, niet uit verachting, maar uit respect
voor de democratische werkverdeling, die niemand ongedaan kan maken door
zich met illussies te bedwelmen: voor ons is ‘weten’ niet hetzelfde als
(misschien in veel opzichten juist het tegengestelde vàn) het ‘weten’ van
Leonardo da Vinci of zelfs nog Diderot, die hun menselijke waardigheid
grotendeels in de weetgierigheid belegden. Zij kenden de laboratoria niet,
en evenmin de snijzalen met studenten; een experiment en een lijk voor de
sectie was in deze voorbije wereld een kostbaarheid. Zij kenden evenmin de
quasi-universaliteit van sommige hedendaagse geleerden, die in hun pogingen
om de kosmos te omarmen | |
| |
toch onweerstaanbaar aan verdwaasde
timmerlieden doen denken (dr Alexis Carrel), en evenmin kenden zij de
overvloed van journalistieke ‘kunstrechters’, wier metaphysica alleen
gegoûteerd wordt door hogere strijkers, blazers, ververs en potsenmakers,
mitsgaders hun aanhang van halve en hele snobs. Deze quasi-universaliteit
riekt mij te veel naar de parvenu; want ik vereer de wetenschap, waar zij
door haar methodiek en soliditeit, en de kunst, waar zij door talent en
virtuositeit uitmunt; maar de wetenschappelijke en artistieke parvenu met
zijn metaphysische protsigheid compromitteert de werkmansstand, waaruit hij
is voortgekomen, en waartoe hij, alle philosophische en ethische briljanten
ten spijt, door oogopslag en handgebaar fataal blijft behoren. Onze universaliteit (‘honnêteté’, menselijke waardigheid) is pas
mogelijk, nádat wij ons, voor zover wij toneelcritici of mathematici zijn,
hebben aangesloten bij de ambachtslieden; hetgeen nog iets anders is dan bij
de arbeiders, omdat dit laatste woord sedert jaren door
toedoen der gelovige marxisten ook al geurt naar de metaphysica der
parvenu's.
En dus verschuift het probleem van intellectuelen en ‘massa’; want waardoor
anders dan door de gepretendeerde ‘meerwaarde’ aan menselijke waardigheid
werden de gepretendeerde intellectuelen van de gepretendeerde ‘massa’
gescheiden? Hun opgehoopte kennis kan barbaarser zijn dan de botste
onwetendheid en hun zelfgenoegzaam clangevoel onderscheidt zich niet van dat
der voetballers, behalve door het materiaal... Rest hun gebruikelijke
minachting voor alles, wat ‘profaan’ is en niet ‘tot het vak behoort’. Die
minachting is het superioriteitsgevoel van de kloosterling jegens de
‘profane’ wereld, van wier constellatie hij niettemin in zijn afzondering de
vruchten plukt. En waarom zouden wij dus monnikenwerk verrichten door meer
woorden te verspillen aan de hiërarchie der intellectuele
laboratorium-kloosterlingen?
|
|