| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk Oranje boven!
Op het plein begon de ware feeststemming al te komen. Van enkele huizen hing de
vlag slap naar beneden; er was nauwelijks wind en de zon bleef onmatig warm. Wel
vormden de rustig slenterende wandelaars nog de meerderheid, maar zij werden al
aanhoudend gestoord door hollende vlegels met roodbezwete gezichten, die balkend
door de gelederen heendrongen, verontwaardigden op zij stootten en onhandig
vluchtende meisjes achtervolgden. Twee draaiorgels deden elkaar concurrentie
aan; er werd bij gedanst en met serpentines gesmeten. Bij een zuurkraampje stond
de eigenaar wit van woede tegen een agent te sputteren, die met zijn handen op
de rug geduldig bleef luisteren. Enige mensen wilden uitmaken, wat er te doen
was, maar zij werden van achteren opgedrongen en moesten verder; daarbij vielen
er weer woorden, maar toen de agent zich omdraaide, hield het gemopper op.
Niemand was van plan, zich met dit warme weer ernstig op te winden, als hij niet
op zijn tenen werd getrapt of onhebbelijk van vrouw en kinderen gescheiden.
Sommigen aten al lopend uit zakken en presenteerden er zelfs van achter hun rug.
Maar steeds talrijker werden de gedurfde slingers van oranjevierders, die zich
door de langzame, bezadigde stroom gewelddadig heenwerkten en de komende avond
inluidden.
Het tafereel kwam aan op Andreas' netvlies, met precieze, droge helderheid. Hij
zag alles, terwijl hij zich zonder enig plan liet voortduwen door de menigte. Zo
leeg liep hij nu rond, dat hij alles bespottelijk scherp waarnam, alsof het van
geweldig belang voor hem was, het op te merken. Voorbijstrijkende mannen en
vrouwen kwamen soms met hun kalme, tevreden trekken vlak langs hem; eens botste
hij hard tegen iemand op, en wilde toen uit gewoonte een excuus mompe- | |
| |
len, maar de ander zag hem verbaasd aan, omdat hij zoveel moeite
deed; vriendelijk glimlachend ging hij opzij, om Andreas met een zwierig gebaar
door te laten. Hij had een wrat voor op zijn neus en droeg lichtbruine schoenen.
die fel gepoetst waren; ‘we hebben geen haast,’ zei hij bijna opgetogen, voor
hij verder wandelde.
Geen haast, geen haast; neen, waarom zou hij vandaag ook haast hebben, dacht
Andreas. Maar morgen heeft hij des te meer haast, om zijn boterham naar binnen
te spoelen en op tijd aan zijn werk te zijn. Op het gymnasium had ik ook haast,
prettig was dat, altijd was er ergens wel een doel, dat in het vooruitzicht lag.
Gisteren had ik ook nog haast, een beetje stille haast, om Eline te zien en haar
allerlei dingen te zeggen; nu niet meer, nu niet meer. Ze is weg en ik zou
eigenlijk niet wensen, dat zij terugkwam. Toch, zij heeft me een stomp in de
borst gegeven, een stomp. ...
Naderend gezang had hem vliegensvlug bereikt, terwijl hij tussen twee rokende
mannen liep, die hem wantrouwend aanzagen, alsof hij zich van hun geheimen wilde
meester maken. Onverwachts toch nog stormden een paar hossende jongens langs hem
heen; een roodharige meid tuimelde tegen hem aan, zodat hij bijna zijn evenwicht
verloor. Eén ogenblik was haar gezicht juist onder het zijne. Zij bleef op hem
hangen en lachte idioot in zijn ogen; hij rook iets zeepachtigs aan de
loshangende piek, die in zijn neus kriebelde. Woedend duwde hij haar van zich
af, met een vloek, die enkele slenteraars deed stilstaan, om beter te kunnen
zien, wat er zou gebeuren. Zij struikelde en viel in de armen van één der
rokende mannen; de as van zijn sigaar stoof in haar hals, waarop hij haar
vaderlijk doorgaf aan een ander. Naar Andreas keek zij al niet meer om. Het
ergerde hem even, maar de gedachte aan de zeeplucht verdreef die vage jaloezie.
Wat wou hij beginnen met zo'n smerige meid? Bah, hij haatte dat oranjegespuis
met al die gelijke verschillende smoelen. Alle jezus, wat lopen die kerels
statig in de rij! Ja, dan toch eigenlijk nog maar liever die meid, en oranje
boven brullen, en dat er geen club in Holland is, die een andere club kan
verslaan. ... Met zijn hoevelen zijn ze wel op straat vandaag! Meer dan op 1
Mei? Tellen, en | |
| |
wie met het grootste getal uit de bus komt, die
heeft het recht om gelijk te hebben.
Andreas wrong zich een kalmere zijstraat in, waarde feestvierders geen vaste voet
hadden. Het was er ook warm, maar minder benauwd. Een koolstronk lag er heel
rustig in de goot te rotten. Een kat met een oranje lintje om zat verheven op
een hoge stoep.
‘Jij staarde. Zij was daardoor terecht
beledigd. Zij gaf je een stomp, uit angst ook wel. Zij hield
zich even vast aan die stoel en was toen plotseling weg. Jij
had haar kunnen kussen. Waarom deed je het niet? Aha, een ... derde, zegt U?
Zozo, een Derde? Wat voor een derde, als ik vragen mag? Een wezen van vlees en
bloed, een geest misschien?’
Midden op straat bleef Andreas staan. Hij voelde, dat nu ineens hem iets
verschrikkelijk duidelijk werd. Er waren tal van nieuwe, vroeger onbekende
woorden in zijn leven getreden, die hij bij zijn redeneringen gebruikte alsof
het gangbare zaken waren. De Fontein. De Candidaat-Notaris. De Derde.
Waarachtig, hij gebruikte ze, zoals de dominee vroeger over God preekte, wanneer
hij verder niets meer te beweren had, als personen, waar hij geregeld mee
omging, als oplossingen in dreigende noodgevallen! Wat was dat voor
slangenbezweerderij? De Derde, die uit de stoelen kwam, ... dat bedenksel had
hem daareven werkelijk een zekere rust gegeven, een oud, prettig gevoel van
daarover-behoef-ik-tenminste-niet verder-te-prakkizeren, dat doet die ander wel
voor mij. Ja ja, juist: zo was hij ook weer ingeslapen na dat museumavontuur.
Verlicht was hij geweest, en bevrijd, toen hij tot zichzelf had gezegd, dat het
de candidaat-notaris was, die. ... En ook al was het zo, toen hij op de dekstoel
lag daar op de boot, naast de vrouw met de nieuwsgierige, koele ogen en die man,
die over de verschansing zijn maag omkeerde: Hampton Court, de fontein, de
fontein, dat is het enige, dat is de oplossing, dat is de waarheid.
De kat op de stoep zag hem onbewogen aan. Een Turk met kleedjes en sjaals over
zijn schouder passeerde hem en monsterde hem grinnekend. Bliksems ja, hij stond
hier midden op straat stil; stilstaan en staren, dat scheen er bij te horen, dat
| |
| |
gaf de mensen het idee, dat hij getikt was, Doorlopen dus!
Waar zou Eline nu zijn? Zij was ook de straat opgegaan; niet figuurlijk, neen,
dat niet, dat was niets voor haar, daarvoor was zij te energiek, re volstrekt.
Ergens zou zij ook wel in het gedrang lopen, voortdurend denkend, verwoed
denkend aan het verloop van die wonderlijke paar minuten: toen dit, toen dat, en
waarom ging dàt zo en hoe ging dàt ook weer precies, alles, om toch vooral niet
in de betekenis van het afscheid zelf te verzinken. Stel je voor, dat zij elkaar
eens toevallig tegenkwamen, nu, dadelijk, en hij begon haar uit te leggen, dat
de Derde de schuld van alles was; ‘de Derde is de schuld van alles, en hij ligt
onder één deken met de candidaatnotaris, en zij ontlenen beiden hun macht aan de
fontein van Hampton Court.’ Dan zou ze hem zeker weer aankijken met die hatende,
ontzette blik van een half uur geleden, maar feller nog, veel feller, en ze zou
hem zeker, hier midden op straat, een klap geven of misschien wel een agent
roepen, omdat hij rare woorden tegen haar sprak, gek was of haar voor de gek
hield, één van tweeën.
Zonder het te merken, was Andreas weer in het drukke stadsgedeelte gekomen. Er
stoof een troep voorbij, die hem op zij schoof, zodat hij ontdekte, weer midden
in de feeststemming te zijn. Hier was het pas goed amusant, hier waren de café's
huis aan huis naast elkaar. Geen stoel op de terrassen was er onbezet. De heren
zaten in hun beste pak zonder andere beweging dan die van hun oogballen de
dringende voorbijgangers op te nemen, terwijl zij rook uit hun mond lieten
walmen; de vrouwen, voorzover zij zich niet met jengelende kinderen bezig
moesten houden, spionneerden met half nijdige, half verzadigde gezichten naar
jongere concurrenten. Zelfs in de open lucht stonken zij naar eau de cologne en
virginia. In de muziektent speelde een fanfarecorps, waarvan niets te horen was
door het leven op straat; maar de dirigent spande zich geweldig in. Andreas had
hem juist in volle omvang voor zich; op zijn geklede jas puilde een grote
oranjerozet en zijn dikke hoofd verduisterde afwisselend verschillende letters
van een leuze, die achter hem was uitgespannen.
Dolgraag zou Andreas de dirigeerstok van hem hebben | |
| |
overgenomen, om
actief en van buitenaf gewichtig te kunnen zijn, zo verlaten en minderwaardig
voelde hij zich tussen de vergenoegde menigte. Was hem niet alles mislukt?
Houding weg, Eline weg, en, wat het ergste was, ook de volstrekte pijn van een
tragisch afscheid was weg. Datgene, waarmee hij nu rondliep, was geen verdriet
om Eline, die hij immers kwijt had willen zijn, het was iets, dat door alles
heen sneed, wat hem tot nu toe gewoon en normaal had geleken. Het omvatte ook
Eline, ja zeker, maar zozeer ook al het andere, dat hij haar nu al bij momenten
vergat.
Hij werd plotseling draaierig en misselijk, de luchtjes der feestvierders waren
nergens meer te ontwijken. De vrolijkheid en zelfverzekerdheid schenen
reusachtig te stijgen. Sloop hij hier niet als een soort pestlijder tussen hen
door; zagen zij niets aan hem? Welneen, verbeelding, verbeelding! Het ligt aan
mezelf, dacht hij; ik moet afleiding zoeken, praten, iets doen, het oude liedje.
Wacht even, ik ben hier in de buurt van Diederiks kamer; misschien is hij thuis,
dat zou een geweldige uitkomst zijn.
Duizeligheid benevelde zijn ogen, toen hij in de verlaten straat liep, waar Van
der Vegte woonde. Hij was gewoonlijk in de stad, omdat zijn ouders dood waren,
er bestond dus een goede kans, dat hij met deze drukte op zijn kamer te vinden
zou zijn. Die goede Diederik, hij kon praten, of hij een weddenschap wilde
winnen, over juristerij, toneel, dansen, naar verkiezing, en hij argumenteerde
altijd nadrukkelijk, alsof hij bang was, dat iemand zou zeggen, dat het
argumenten van Jan Kalebas waren; maar dat was nu een tweede, praten kon hij in
ieder geval.
Andreas belde. Diederiks juffrouw scheen aan de rol te zijn, er werd niet
opengedaan. Hij belde een tweede maal langdurig, al overtuigd, dat hij voor
niets was gekomen. Toen hoorde hij gestommel en de deur werd met een vaart
opengetrokken; dat moest Diederik zelf zijn!
‘Wel godbewaarme, wat voer jij hier uit? Wat doe je in de stad met zulk weer en
zulk vee op de been? ... Maar kom boven, kom boven; Kareltje is er toevallig
ook, en ik heb nog iemand, maar dat zal je wel niet hinderen!’
| |
| |
Toen Andreas de trap opging, deed de duizeligheid hem bijna struikelen. Diederik,
die hem tegemoet was gekomen, zag hem verbaasd aan.
‘Wat mankeert jou? Ga als de weerga in een stoel zitten en drink wat, je bent zo
bleek als een lijk!’
Even leunde Andreas tegen de muur van het portaal; het dwarrelen in zijn hoofd
zakte langzaam weg. ‘Ben je gek, ik mankeer niets, het was de warmte zeker.
Goeienmiddag!’
Diederiks kamer hing vol sigarenrook. Het leek er, als altijd, op een smaakvolle
uitdragerij. Diederik van der Vegte deed uit liefhebberij aan oude kunst, sedert
hij geld van zichzelf had. Hij scharrelde graag in obscure winkeltjes rond, had
veel verstand van prijzen en kunstwaarde en een aangeboren talent, om op vlotte
wijze af te dingen. Andreas herinnerde zich hoe hij eens een Madonna van
prachtig donker hout en met een beschadigde neus had meegebracht, die hij louter
om de beschadiging vijf en twintig gulden beneden het gevraagde bedrag had
gekregen; triomfantelijk had hij toen zitten beweren, dat die gebroken neus
juist cachet gaf. Die Madonna stond nu op een oude lap in een hoek; de maker was
onbekend, maar Diederik had vermoedens in velerlei richting. Hij bezat verder
veel tin en tegels met naïeve taferelen, perzische kleedjes vol versleten
partijen, een italiaans renaissancemeubel en, afgezien van allerhande kleingoed,
een vuil schilderij van een zeventiende-eeuws meester, waar hij mee beetgenomen
was. Hij had echter altijd koppig volgehouden, dat hij het om de bijzondere
qualiteiten gekocht had en dat het een Cuyp moest zijn, vanwege de
zondoordrenkte lucht, die alleen gereinigd zou moeten worden. Dit schilderij en
de legende van de deskundige aankoop waren Diederiks zwakke punt, zodat hij
zelfs dadelijk schichtig en onaangenaam werd, als het ter sprake kwam.
Andreas kende deze kamer door en door en hij hield van Diederiks oude rommel.
Toen Diederik buitenslands was, had hij hier vaak met Eline gezeten; het was in
hun eerste tijd, waarin hij zo vol van haar was, dat hij alles om haar liet
lopen; onbedaarlijk pleizier hadden zij gehad, toen zij ontdek- | |
| |
ten,
dat Diederiks verzameling oude boeken bestond uit afgezaagde en aan elkaar
getimmerde ruggen. Door de rook zag Andreas de deftige titels boven de plank
glanzen, en een vleug vrolijkheid monterde hem eensklaps op. Uit de clubfauteuil
eronder dook Willem Reijmer te voorschijn, die hij niet anders kende dan als
‘Kareltje’, een naam, waarvan niemand zich de juiste afstamming kon herinneren.
Kareltje plakte graag en dikwijls, maar er was eigenlijk geen mens, die het land
aan hem had, omdat hij een goed karakter bezat en uit zijn hoofd piano kon
spelen met zijn sigaar in de linkerhand. Hij ging altijd slordig gekleed, had
overal een hoog woord, maar bloosde, als hij ironisch werd behandeld; een
tijdlang had hij in het studentenblad geschreven onder de schuilnaam ‘Zondebok’,
waardoor hij zijn ware natuur verraden had. Voor Andreas was Kareltje
onverbrekelijk verbonden aan groezelige gele handschoenen, die hij met
zonderlinge voorliefde droeg.
Andreas bespeurde, hoe de sfeer van gemoedelijke herkenning hem begon te
doorwarmen. Daar was alles weer, zoals het twee maanden geleden ook was! Die
Diederik, die Kareltje, die bovenstebeste kerels! Op de schouder had hij ze
willen slaan, omdat ze ...
‘Misschien mag ik je even voorstellen. ...’
Verward volgde Andreas Diederiks wijzende hand. Dat was waar ook, er was nog
iemand, dat was hem door het hoofd gegaan.
‘Mag ik de heren even aan elkaar voorstellen ... Laan ... Van Haaften. ...’
Uit de beschaduwde hoek was iemand verrezen.
Was hij er zoëven niet geweest? Andreas had hem niet gezien, zozeer hadden de
kamer en Kareltje hem in beslag genomen. Hij stond daar nu, de vreemde, alsof
hij uit de meubels was opgestegen; een lange, elegante figuur, die een
onverschillig begroetingsgebaar ging volvoeren, een paar lange vingers uitstak,
die de zijne dadelijk moesten raken.
‘Van Haaften,’ herhaalde hij beleefd.
Andreas zag, hoe Diederik zijn gezicht tussen de vreemde en hem inbracht en
woorden met zijn lippen vormde. Ergens | |
| |
terzijde zag hij ook, dat
Kareltje hem grijnzend naderde, om gemoedelijk te zijn. Alles was scherp, heel
scherp. Daar waren de afgezaagde boekbanden, daar was het vuile meesterwerk. Het
was er allemaal, maar toch was het weggezakt. Er verliep even tijd, maar er
gebeurde ook niets, volstrekt niets. Alleen was geheel zeker, feilloos zeker
aanwezig de uitgestoken lange hand, die de zijne moest drukken.
Had de hand gewacht? Gewacht, tot zijn ogen klaar waren?
Het volgend ogenblik had Andreas de hand al gedrukt, krachtiger bijna dan
geoorloofd was. Dat werd te gek, dat werd al te gek! En woedend op zichzelf
smoorde hij de gedachte, die lokkend en onafwijsbaar regelrecht op hem afgekomen
was, zó krankzinnig, dat hij het zich nauwelijks durfde waarmaken, de gedachte,
die uit de onverschillige ogen van de vreemde overgevonkt scheen naar hem, als
een fantasie zonder oorsprong in de gewone dingen:
Dit is de Derde, die uit de meubels geboren wordt. Daar heb je hem, daar is hij!
Wees voorzichtig!
Diederik praatte al weer, Kareltje praatte al weer. Niemand had iets gemerkt. Van
buiten klonk gejoel.
De vreemde - Van Haaften, had Diederik gezegd? - was teruggedoken in zijn stoel,
nadat Kareltje met drukke gebaren het gezelschap verzocht had, geen omslag te
maken en gemakkelijk te gaan zitten. Hoe kwam ik er zo plotseling bij ... hij en
de Derde ... hij en Hampton Court, dacht Andreas, terwijl hij in een gesprek
werd gewikkeld over het naderend seizoen. Er zat een vage druk op zijn denken;
hij gaf schijnbaar belangstellende antwoorden op vragen van Kareltje, die wat
gedronken leek te hebben, maar verloor de vreemde geen seconde geheel uit het
oog. Het kwam hem voor, alsof hij een gespannen comedie zat op te voeren,
waarvan iedere toon en iedere beweging voor een ander was bestemd. De vreemde
was intussen in een debat met Diederik verzeild; Andreas hoorde hem, na een
betoog over Delfts blauw, kalm zeggen:
‘Die Delftse manie van jou zit hem voor een groot deel in gebrek aan voldoende
vrouwelijk personeel in je harem!’
Diederik, die rood werd, gaf een heftige repliek, die Andreas | |
| |
niet
verstond, zo geboeid luisterde hij naar de vreemde. Deze had het voor Diederik
beledigende gezegde zonder enige stemverheffing geuit; hij liet zijn magere
vingers een dansje doen en hoorde met neergeslagen oogleden de argumenten van
Diederik aan. Andreas merkte op, dat Diederik zich verwarde, begon te zoeken
naar juiste uitdrukkingen en tenslotte het glas port, dat vol naast hem stond,
in één teug omsloeg. Wat, Diederik onzeker, als het op praten aankwam? De
vreemde zat stil te wachten; hij glimlachte een beetje, maar niet hinderlijk en
antwoordde, toen Diederik vrij abrupt zweeg:
‘Ja, dat je het met mijn bewering niet eens zou zijn, wist ik ook wel. Er zijn nu
eenmaal geen verstokter wezens dan kunstkenners; over de kunst hebben ze nog
nooit nagedacht, en over de vrouwen nog veel minder!’
Verduiveld, wat is die kerel hatelijk, dacht Andreas. Hij nam inwendig dadelijk
de partij van Diederik, als had het antwoord van de vreemde hem zelf betroffen.
Waarom wilde hij die man geen gelijk geven? Hàd hij geen gelijk? Maar alle
donders, die goede Diederik! Vreemde vertedering kroop over Andreas' rug, nooit
vroeger zo gevoelde genegenheid voor de studievriend welde in hem op. Terwijl
hij voortging met zijn machinale praterij tegen Kareltje, zette hij zich schrap
tegen de vreemde, spiedend naar diens houding. Hoor, hoe tandeloos Diederik daar
nu weer trachtte zich te redden! Wat mankeerde hem in 's hemelsnaam! Hij was
waarachtig bezig te beweren, dat hij wèl over de kunst en wèl over de vrouwen
had nagedacht, op een manier, alsof hij bang was, zijn oude porselein te breken!
Andreas voelde, hoe hij zich schaamde om de dwaze verdediging, die Diederik daar
uitbracht. Er steeg een koude woede in hem op, en zonder op Kareltje en diens
verhaal te letten, richtte hij zich eensklaps tot de vreemde met een venijn,
waarvan hij zelf schrok:
‘Neemt u mij niet kwalijk, dat ik mij in uw gesprek meng: maar hebt u zich zozeer
op de vrouwen gespecialiseerd, dat u vergeten is, hoe iemand stomweg van Delfts
blauw kan houden, alleen om de kleur van het blauw en om niets anders?’
Hij zei het, scherp, dwars door de kamer heen. Toen de | |
| |
woorden uit
zijn mond waren gevallen, wist hij al, dat hij, behalve een hatelijkheid, iets
onwaars, iets sentimenteels had gezegd. Diederik en Kareltje staarden hem
verbluft in het gezicht. De klok tikte hoorbaar. Buiten was het verre rumoer. De
vreemde had geen verbazing getoond over de interruptie; hij had alleen zijn
oogleden nu opgeslagen en zag Andreas koel en enigszins minachtend aan. Hij gaf
niet onmiddellijk antwoord, maar knipte met zijn vingers zonder zijn blik af te
wenden. Andreas kon zich niet verzetten tegen de kinderachtige blos, die
prikkelend uit zijn nek opkroop en hem onweerstaanbaar zijn prestige ontroofde.
Arrogante, lange, elegante vlerk, dacht hij, maar ik ben nu de kleine jongen in
het hansopje, er is niets meer aan te doen!
De vreemde strengelde zijn vingers in elkaar. Houd die beroerde vingers stil, wie
heeft je eigenlijk hier gehaald?
Zonder zich te haasten antwoordde hij:
‘Ik weet niet, waaraan ik uw belangstelling voor mijn opvattingen te danken heb.
Maar voor wij verder gaan discussiëren: is u zelf specialist in vrouwen, dat u
zo vurig voor de afzonderlijke schoonheid van het Delfts blauw opkomt?’
De ogen van de vreemde waren kalm en spottend op Andreas gericht gebleven,
terwijl hij sprak. Van Diederik nam hij geen notitie meer; die scheen zich daar
trouwens enigszins verbijsterd bij neer te leggen. Mijn god, flitste het door
Andreas, hoe komt hij aan deze man? Hij kan hem immers niet aan, hij staat er
als een kwajongen bij, hij is bang voor hem! ... Onder de strakke, informerende
blik van de vreemde zonk hij langzaam, wentelend om zijn eigen as, in een
zuigende brij weg. De herinnering aan wat de vreemde had gevraagd was spoorloos
uit hem verdwenen.
‘Neen,’ begon hij stamelend, ‘ik ben ... absoluut niet ... wat u ...’
Een lange, onafzienbare weg zonder bomen strekte zich voor hem uit. Er was geen
woord te zien tot aan de horizon. Het portret van Alexander Farnese, hertog van
Parma, landvoogd der Nederlanden. Ik zat in de hoogste klasse van het gymnasium;
toen dacht ik: ‘Hij ziet er nu wel uit als een deftige figuur met een
veldheersstaf, maar wat steekt daar alle- | |
| |
maal wel achter? Hij staat
daar op een prent, en toch weet ik niets van hem. Kneep hij de kat in het
donker? Wat deed hij 's middags om vier uur? ...’
Het was een geluk, dat Kareltje al te veel gedronken had. Hij hield niet van
pijnlijke situaties en zette zonder waarschuwen een schlager in op de piano,
onstuimig heen en weer bewegend en met een nasale stem meezingend. Het lawaai
verloste Andreas van het antwoord. De vreemde had dadelijk zijn ogen afgewend
naar Kareltje en scheen het geval volkomen vergeten te zijn. Er stroomden
kletterende geluiden door de kamer; Diederik schonk opnieuw port in. Andreas
haatte de vreemde, om de vernedering, die hij hem had aangedaan; provinciaal,
provinciaal, die hij was! Hij dronk twee glazen port achter elkaar leeg, en na
enige minuten een derde. Toen had hij een geestig, een gevat, een subliem
antwoord klaar op die vraag, of hij zich in vrouwen gespecialiseerd had. Nog
even haatte hij de vreemde, omdat hij dit antwoord nu niet meer te pas kon
brengen. Daarna noemde hij hem Van Haaften, ook in gedachten. Eline, Eline, waar
ben je, zong nog iemand. Een vierde glas port. Toen geen Eline meer. Wel vroeg
Diederik hem naar Eline, maar hij maakte zich er met een schitterende manoeuvre
van af. Geen Eline meer. Geen vreemde meer, geen derde meer; Van Haaften, hij
heet Van Haaften. After all is Van Haaften een vent, waarmee je voor den dag
kunt komen! Zie je wel, zie je wel, hij schenkt in voor ons drieën, voor
Diederik, voor Kareltje (ja, het glas op de piano!), voor mij! Proost!
Kareltje putte zich uit in melodieën; van tijd tot tijd sloeg hij er in de bassen
afschuwelijk naast. Diederik zat geheimzinnig met zijn wijsvinger de maat te
slaan. Van Haaften rookte een sigaar en scheen er pleizier in te hebben Kareltje
aan te hitsen; eenmaal stond hij op en goot hem kalmweg een glas in de keel,
zodat de helft op de vloer droop; toen liet hij zich weer neer in de fauteuil en
rookte zijn sigaar verder. Andreas begon hem te bewonderen.
Het rumoer op straat nam toe. Het gezang van een troep oranjeklanten zwol aan,
tot het vlakbij gekomen was:
‘Oranje boven, Oranje boven, leve de Wil Hel Mien!’
| |
| |
Koortsachtig scharrelde Kareltje naar het passende accoord, om daarna met
geestdrift in te vallen. Diederik en Andreas zongen, half gegêneerd nog, mee.
Van Haaften zong niet; hij was weer naar Kareltje gegaan en liet hem zich
aanstellen als een gehoorzame marionet, tot de aderen bij zijn slapen blauw en
dik werden. Andreas zat er in vage, doezelige bewondering naar te kijken, hoe
Van Haaften met kleine bewegingen Kareltje liet razen en dansen, tot hij niet
meer Kon. Wat een kerel, wat een kerel, die Van Haaften! Die zou zich aan niet
veel storen!
Zij gingen in de stad eten. De kleuren zwaaiden voor Andreas' ogen; om hem heen
bulkten de feestgangers. Op het plein met de café's was het gedrang nu nog
groter, doordat de fatsoensdiscipline geheel verloren was gegaan. Soms werden
zij met de stroom meegezogen en moesten zich laten drijven. Diederik was lastig
geworden en zocht met een rood hoofd naar sympathie onder de gillende meiden. In
zulke omstandigheden was hij openhartiger dan Kareltje, die minder durfde.
Andreas gaf zichzelf met een verward hoofd toe, dat hij nu niets op de café's
tegen had, zoals vanmiddag. Hij was een medeplichtige, hij had kunnen schreeuwen
en met confetti gooien. Misschien deed hij het alleen niet om Van Haaften, die
achteraan kwam en de orde eronder hield. Telkens moest hij Diederik meesleuren,
die daartegen dan vaag, maar wat bangelijk protesteerde.
Terwijl zij tafelden met stijve Bourgogne, voor het ruime restaurantvenster, dat
het contact met de straat onderhield, werden zij langzamerhand volkomen dronken.
Van Haaften alleen beperkte zich tot een ijzige vrolijkheid, die Andreas ook in
dit stadium nog beangstigde. Hij was altijd licht als een veer en overstelpend
spraakzaam, als hij zo'n beetje onder de olie kwam; de aardigheden glipten dan
uit zijn mond, of het zo niets was. Maar nu remde hem de aanwezigheid van Van
Haaften hinderlijk. Schuw moest hij soms opzien naar diens gezicht, alsof hij om
goedkeuring had te bedelen voor de mop, die hij wilde debiteren. Dan vervloog
meteen de roes van het geestig-willen-zijn en zijn gedachten belandden in een
nare zeurstemming; hij moest dan weer drinken, om | |
| |
nieuwe moed te
verzamelen, tegen de ogen van Van Haaften. Eenmaal, toen het dessert naderde,
waagde hij het over de tafel aan Diederik te vragen, met een rauwe stem, die
bijna oversloeg:
‘Zeg ... Diederik ... vind jij ... die ... die ... heiland ook zo'n sympathieke
vent?’
Hij had ‘heiland’ gezegd, terwijl hij Van Haaften bedoelde. Diederik begreep er
niets van en lachte hem dom toe: ‘Gggggoeie is-ie!’
Zij stonden pas tegen acht uur op. Tot het donker werd, hingen zij rond in
café's. Van Haaften nam de honneurs waar en zorgde voor de consumptie. Niemand
verzette zich meer, wanneer hij iets beval. Kareltje draafde als een gehoorzaam
kind achter hem aan, Diederik trachtte nog zijn zelfstandigheid te bewaren, maar
het gelukte hem slecht; zij dronken alles op, wat hij hun voorzette en waren dol
van pleizier, als hij zich tot hen richtte. Later, weer op straat, raakten zij
Kareltje kwijt. Hij werd door hossers van hen gescheiden en bleef onvindbaar.
Met zijn drieën trokken zij verder. Andreas had wel heimelijk willen uitknijpen,
maar hij was bang, dat Van Haaften de opzet zou merken. In hem was het een
zonderlinge strijd tussen wild verlangen om iets te doen in deze zomernacht, dat
niet gewoon was, en angst, dat Van Haaften hem kinderachtig zou vinden, hem zou
aanraden om het maar te laten. Van tijd tot tijd raakte de spottende blik hem,
juist wanneer hij die vergeten dacht te zijn.
Om hen nam het joelen en hossen steeds toe. In de zomerse duisternis stak men
bengaals vuur af, dat een gemene gloed over de door elkaar krioelende koppen
verspreidde. Zij bleven staan kijken bij een draaiorgel, waarbij geestdriftig
gedanst werd. De lust om mee te dansen bekroop Andreas onweerstaanbaar, maar hij
bleef toch achter Van Haaften lopen. Toen zag hij, hoe twee meisjes, die zich
amechtig gestept hadden, gierend in hun richting wezen en daarna op Van Haaften
afkwamen. Aha, zeker twee scharrels, die hem kennen, dacht hij; wat zal hij
doen, zal hij tegenover ons? ... Plotseling voelde hij zich nuchter worden, en
bijna wetenschappelijk nieuwsgierig. Het was hem, als zou er nu een bij- | |
| |
zondere openbaring gegeven worden. Maar Van Haaften had de meisjes
al herkend; zonder een spoor van verwarring begroette hij ze op zijn
onaandoenlijk-vrolijke manier, met zijn zekere gebaar, dat Andreas deed barsten
van jaloezie. De ene hing dadelijk om zijn hals, een donkere kleine kat, zodat
de andere zich wat achteraf moest houden. Andreas nam haar op; vreemd helder en
begerig was hij al, terwijl hij haar nog nauwelijks had gezien. Het eerste, wat
door zijn hoofd ging, was: hoe schakel ik Diederik uit? Die lamme Diederik, was
hij ook maar met Kareltje zoek geraakt! Ze was lang niet lelijk, die andere;
blond haar, misschien gebleekt, maar wat zou dat op Koninginnedag, haar benen
vooral waren mooi, dat was veel waard. Hoe raken we nu Diederik kwijt?
Diederik, nog altijd met een dronken kop, had intussen Van Haaftens aanwinsten
ontdekt. Hij was al met de belachelijke onbeschaamdheid van iemand die in een
roes als een veroveraar meent te handelen, op de blonde afgestevend en had zich
met een te diepe buiging voorgesteld. Zijn stem ging verloren in het gegil en
hij raakte bijna zijn evenwicht kwijt, toen hij haar zonder verdere
plichtplegingen beet wilde pakken, om te gaan dansen.
Andreas had hem van moment tot moment gevolgd. Een dolle woede viel over hem; zal
nou godverdomme die antiquiteitenhandelaar met de buit gaan strijken? Dat zou
hij hem dan toch eens laten zien! En voor hij het zelf recht begreep, stond hij
voor de blonde, trillend, hees. Hij duwde Diederik op zij; die tuimelde tegen
een dansend paar aan, verbluft door dit onverwachte ingrijpen. Zonder verder
iets te zeggen, alleen glimlachend met een roekeloosheid, die hem bijna gelukkig
deed zijn, maakte Andreas zich meester van de blonde. Zij dansten weg, botsend,
struikelend, op elkanders tenen trappend; maar Andreas merkte van dit alles
niets. Hij wist niet eens meer, of Diederik hem concurrentie wilde aandoen. Ja
goddank, hij was toch nog dronken, hij was nu boven zijn gewone aarzelingen uit;
het kon hem niet schelen, dat zijn dansen naar niets leek in deze volte; het
liet hem zelfs koud, wat de blonde van hem dacht. Eén ding was gewichtig: hij
zou Van Haaften laten zien, dat hij niet voor hem onder | |
| |
behoefde te
doen in geroutineerdheid, hij zou onder diens ogen een vent zijn. De blonde lag
tegen hem aan, blijkbaar wel gewend aan dergelijke improvisaties; zij begrepen
elkaar al, zij ontweken gezamenlijk de hossers om hen heen. Tegemoetkomend en
week was zij; ja, zo hoorde het! En tandknarsend van overmoed, zwelgend in deze
heerlijk lichte overwinning, begon hij haar te zoenen, alsof hij haar wilde
vermoorden.
Iemand tikte hem op de schouder.
Iemand zei niets anders dan: ‘Dat is toch beter dan Delfts blauw!’
Andreas zag een flits van de spottende ogen van Van Haaften, die met de zwarte
voorbijschoof. Kind, provinciaal, jongetje in het hansopje. ... Een minuut later
kon hij hem niet meer ontdekken.
Die nacht lag hij met de blonde onder de struiken vlak bij de vijver in het
stadspark. Hij wist nu ook, dat hij maar Maffie moest zeggen. Zij had geen
bezwaren gemaakt en een paar maal ‘voorzichtig’ gegicheld, zonder veel nadruk.
Zij was lief, en heel lichtblond, en bijdehand. Een norse zwaan had zich
voortdurend in hun omgeving opgehouden.
De vlaggen hingen nog doods en overbodig over de straten, toen hij in het
ongevoelige morgenlicht naar zijn kamer ging. Hij had vergeten haar adres te
vragen.
|
|