Het verliefde heidendom
Louis Couperus: Korte Arabesken
Wonderlijk teder en verrukkelijk lichtvaardig heeft Couperus de kleine, dwaze
dingen, die de zinnen niet langdurig en diep, maar wel verlokkend betoveren, in
heidense miniaturen voor ons laten leven. Geboeid zag hij de kleine, dwaze
dingen en hij vond ze niet groot en ernstig; maar hij wist, dat zij evenmin
belachelijk waren onder het speels styleren van een speels mens. Openlijk,
schaamteloos, waagde hij te bekennen, dat iedere das een poëzie heeft voor de
poëtische dassenbezitter ... en dat die poëzie niet verwerpelijk is, omdat vele
verbitterden geen aandacht kunnen hebben voor een das. Hij was niet heldhaftig
en niet ascetisch, maar openhartig bang en genotziek; want hij achtte het
overbodig zelf te zijn, wat hem aan anderen schoon en onmisbaar scheen. Ja, zeer
coquet was hij, en bijna kinderlijk trots op dit hulpeloze, dat dilettantisme
genoemd wordt; toch was zijn coquetterie een belijdenis en waarom is deze
belijdenis niet even goed als een andere? Het gaat toch voor alles om de
oprechtheid, om het levend worden in geloof, om het opstaan in overtuiging, en
pas later om de inhoud van de catechismus.
Die dingen zijn niet groot, niet schoon, niet verheven. Niets is te aanbidden,
wanneer ik niet aanbidden kan. Mijn afgodsbeeld is heden een versregel, morgen
de eenvoud, overmorgen de nacht; noch de versregel, noch de eenvoud, noch de
nacht zijn door mijn verering groter, schoner, verhevener. Want in een kil uur
weet ik, dat de wijsheid van de versregel onbeholpen is, dat eenvoud wil zeggen
ontbreken van inzicht, dat in de nacht alle katten grauw zijn. De aanbidding, of
de verachting, of de spot zij diep en hevig, dat is genoeg; want de dingen
worden eerst werkelijk geschapen door het verlangen ze te bezitten of te
vernietigen, ze te vergroten of te kortwieken. Niets is te aanbidden dan de
verterende drift der intensiteit.