Menno ter Braak
aan
S. Tromp Meesters
Den Haag, 7 juli 1937
Den Haag, 7 Juli 1937
Kraaienlaan 36
Den Weled.Gestr. Heer Mr. S. Tromp Meesters
Stationsplein13
ARNHEM
Zeer geachte Heer
Uw beide brieven bereikten mij in goede orde. Ik hoop dus nader van U te vernemen, wanneer U mij wilt bezoeken. U kunt mij desgewenscht ook telefonisch daarvan in kennis stellen. (393759).
Om misverstand te voorkomen over Uw schrijven van 5 Juli nog dit: Ik heb destijds de correspondentie ter inzage afgestaan aan mevr. Douwes Dekker, omdat ik meende, dat zij van zins was mij wetenschappelijk, d.w.z. ridderlijk te bestrijden, en omdat ik mij levendig kon voorstellen, dat zij belangstellend was naar den inhoud der correspondentie. Ik heb haar bovendien gemachtigd, van die brieven gebruik te maken, wanneer zij ergens op mijn uitgave wilde reageren, en dat desnoods direct na het verschijnen van mijn publicatie. Ik ben, uit pure welwillendheid (want niemand verplichtte mij daartoe), zoover gegaan als ik kon. Het antwoord daarop is geweest, dat mij van de zijde van mevr. Douws Dekker insinuaties bereikten (al wil ik gaarne erkennen, dat zij zich daarover heeft verontschuldigd), terwijl ik verder heb moeten constateeren, dat zij mij bij derden introduceeren laat als ‘een min of meer gedegenereerd type’ en ‘niet veel bijzonders’. Ik gun mevr. Douwes Dekker deze rancuneuze spelletjes met mijn goeden naam, want zij heeft mij zelfs nog nooit gezien, laat staan, dat zij eenig begrip heeft van mijn bedoelingen; maar U zult mij ten goede houden, dat ik mij niet genoopt voel, haar verder van dienst te zijn. Ik handhaaf natuurlijk mijn toezeggingen, maar ik ben voorloopig niet geneigd, die uit te breiden tot U of anderen. Wil mevr. Douwes Dekker zelf antwoorden, direct na mijn publicatie, dan heeft zij daartoe krachtens mijn autorisatie het recht; anderen hebben dat recht niet, en ik leg daar den nadruk op. Ik laat in het midden, dat ook uw toon in het stuk, dat mij ter inzage door den hoofdredacteur van het Vaderland werd voorgelegd, weinig hoffelijk was; erger vond ik n.l. de pathetiek in dat stuk.
Daarover echter liever mondeling. Een katalysator is, wat mij betreft volkomen overbodig, want ik heb mij over een en ander nog niet kunnen opwinden; ik heb n.l. eenige ervaring van booze polemieken door mijn positie aan Het Vaderland. Bovendien ben ik mij ervan bewust, in deze discussie de persoon van mevr. Douwes Dekker met respect te hebben behandeld, terwijl van haar kant verdachtmaking jegens de zuiverheid mijner bedoelingen geenszins is vermeden. In de geschiedenis van het Multatuli-onderzoek is deze situatie al meer voorgekomen.
met de meeste hoogachting
Doorslag: Den Haag, Letterkundig Museum