Briefwisseling Menno ter Braak - N.P. van Regteren Altena
N.P. van Regteren Altena
aan
Menno ter Braak
Tiel, 15 september 1925
Tiel 15 Sept '25
Beste Menno,
Je artikel over Adwaita heb ik gisteren avond ontvangen. Ik zat alleen thuis, daar tante Cato naar een lezing was gegaan over Jan de Bakker en onze gedienstige naar een avondje met gereformeerde kennisjes. Mijn boeken lagen al op de tafel en ik zou me juist, met 't oog op de les van Dinsdag, gaan verdiepen in Jan Luyken, toen met een zwaren plof in de brievenbus jou zending in huis kwam vallen. Ik heb de voorbereiding van mijn lessen toen maar gestaakt en ben direct begonnen met de lectuur van je stuk.
Je hebt me een avond bezorgd van zeer bijzonder genot. Eigenlijk was ik in mijn hart een beetje ongerust over je plan om over Dèr Mouw te schrijven. Ik vreesde dat je je krachten had overschat en ik had me in stilte voorgenomen om àls je beoordeeling niet voldeed, met alle kracht de publicatie er van zoo mogelijk tegen te houden. Hoe anders is dit nu uitgevallen! Ik vind dat je met deze beschouwingen het beste hebt geleverd wat je tot nu toe schreef. Natuurlijk is jou kijk niet in alle opzichten gelijk aan de mijne. Voor mij was de dichter Adwaita niet het hoogtepunt. Maar ook jij hebt het wel eenigszins zoo gevoeld als ik toen je schreef (blz 2) ‘De Unio Mystica doet zich voor als een triomf, die alle sporen van den neerlaag uitwischten.’ Voor mij was dit dichten slechts een lyrisch intermezzo, dat reeds zijn einde naderde. Inderdaad was aan deze dichterlijke periode een zéér moeilijke tijd voorafgegaan. ‘De meedogenlooze kentheoreticus en zelfkweller’ gevoelde zich afgestreden. In dien tijd van geestelijke moeheid, bekende hij mij eens, dat hij het gansche voorbijgegane jaar nagenoeg niets had uitgevoerd omdat alle wijsgeerige studie hem tegenstond. Hij gaf in die dagen een cursus over Indische kultuur, waarmee hij, naar ik hoorde, groot succes had. Misschien heeft dit laatste er toe meegewerkt de catastrophe te verhaasten, die ook zonder dat niet zou zijn uitgebleven. Je hebt deze omkeer m.i. goed begrepen en doorvoeld, door te spreken van een tweede kindsheid. Het is voor Dèr Mouw een bittere tijd geweest, toen al de resultaten van zijn jarenlang moeizaam denken en zoeken meer en meer waardeloos voor hem werden, daar het vaste punt waaraan ze hun beteekenis moesten ontleenen, niet werd ontdekt. In de sfeer van het denken was voor D. nu niets meer te bereiken, hij gaf het op, hij voelde zich geslagen - dit is de neerlaag. - ‘Dèr Mouw heeft de kracht gehad Adwaita te
worden’ schrijf je op blz 5. Was dit kracht? In zekeren zin wel: menig ander zou in zijn omstandigheden zijn ondergegaan, zijn geest echter wist zich op te richten, maar niet om den strijd weer aan te vatten en voort te zetten.
Dèr Mouw vond een uitweg - de uitweg van een kind! (Je hebt dit laatste zoo goed begrepen, dat ik er nu niet over uitweid.) Hem gaan nu de oogen open voor de schoonheid van al die dingen, die zijn geest zich in zware worsteling had verworven. Diezelfde dingen, die in de eerste periode van diepere bewustwording voor hem een taak inhielden, een zware, bovenmenschelijke taak, diezelfde dingen worden hem nu in hun schoonheid geopenbaard; en hij geniet die schoonheid, die hem verrukt en bedwelmt. Alles wat hij heeft, wat hij geestelijk bezit, moet nu de revue passeeren in zijn verzen, en het wordt een heerlijkheid van schoonheid zóó intens en verheven, dat hij zichzelf daarbij de goddelijke schoonheids[ziener] gaat voelen. Ook vervult deze nieuwe heerlijkheid hem zoo volkomen, dat voor het andere geen plaats blijft. Maar uit deze wereldvisie is de zware voortgang voor zijn vroeger streven geheel verdwenen. Terecht zeg je ‘zijn contemplatieve verzonkenheid is overheerschend statisch’. Het is echter geen ‘spiegelen van zekerheid’ (blz 11). Deze schoonheidssfeer kent zekerheid noch onzekerheid, het is alles (ik moet me bekorten)... opium! Prachtig zeg je het dan ook op blz.7: Brahman is een voorwendsel (ik neem dit eenigszins anders dan je het daar bedoelt). - Hoelang zal deze zelfbegoocheling duren? Niet lang! en dat heb je zelf ook gevoeld (blz 13): ‘Men mag opmerken, dat er een te veel aan Orionen in deze poëzie is.’ Je hebt gelijk: er is reeds een begin van eentoonigheid, van herhaling van dezelfde beelden, soms ook reeds meen ik symptomen van vermoeidheid te speuren. - Voor D. is zijn rijk der schoonheid slechts een rijk van reproductie der dingen, die hij zich vroeger verwierf en wier schoonheid hem nu nà de groote neerlaag uit de apathie, uit de doodelijk dreigende chronische lusteloosheid heeft wakker geroepen tot een nieuw leven. De dichter
Dèr Mouw is m.i. niet een schepper, maar veeleer een herschepper van schoonheid, het was 't navoelen en reproduceeren van een schoonheid, die hij niet als dichter, maar als denker ongewild heeft voortgebracht en die nu eerst als zoodanig aan zijn ontvankelijke geest was geopenbaard: daarom ook draagt zijn dichten ook zoo sterk 't cachet van het cerebrale (in verband met 't eerste gedeelte van je artikel zou hierover nog wel een woordje te zeggen zijn!), maar wie de schoonheid van het denken zóó diep, zoo tragisch diep heeft doorvoeld en doorstreden, die is allereerst denker en niet dichter geboren. Daarom was mij deze dichterperiode slechts een overgangsphase in 't leven van D.M. Hetgeen natuurlijk niet wegneemt dat hij, ook naar mijn waardeering, zéér mooie gedichten heeft geschreven. Nu voel je misschien waarom de dood van dezen man mij zoo smartelijk moest treffen, voor wien naar mijn vaste overtuiging nog hoogere stijging was weggelegd, maar dan niet als dichter, en ook niet meer als denker. Dat deze stijging zou zijn gegaan in de richting van een diepere levenswaardeering, waarbij de waarde van 't ethisch streven (hieronder niet te verstaan zekere eng-burgerlijke braafheid!) bóven het denken en bóven de schoonheidsontroering, zou zijn erkend, dat is mijn innige overtuiging. Maar hierover zal ik verder zwijgen, daar anders mijn brief te lang wordt. Ook heb jij natuurlijk bij je beoordeeling daarmede niet te maken, jij ziet van D.M. alleen den denker en den dichter, voor jou neemt zijn leven een einde met de dood, en 't verlengstuk dat ik er me bij fantaseer (al is 't dan ook uit persoonlijke ervaringen geconstrueerd) lag buiten jou bestek. -
Er zijn nog meer dingen die ik in je artikel heb geapprecieerd, zoo bijv. je opmerkingen over de ‘familjare natuurlijkheid’ van zijn dichtertaal, die je terecht vergelijkt en in verband brengt met het typische proza uit zijn wijsgeerige periode. Juist hierover heb ik indertijd uitvoerig met hem gediscussieerd. Ik had hem een brief geschreven nadat ik zijn gedichten in manuscript (met weinig waardeering!) had gelezen. Hij had een antwoord opgesteld van, volgens zijn zeggen, meer dan twintig bladzijden, maar die brief is nooit verzonden, omdat er passages in voorkwamen die hem niet bevielen. Ik vermoed dat mijn brief (die niet veel beteekende; ik heb mijn ideeën eerst tijdens en door de discussies zuiverder weten te formuleeren) en 't antwoord van D.M. niet meer bestaan, anders zou Van Vriesland er wel van weten. Dit spijt me, want je zou daaruit merken, dat ik aanvankelijk veel moeite had me aan de eigenaardigheden van deze stijl aan te passen. Ik geloof dat ik zeer terecht deze typisch persoonlijke stijl in verband bracht met het egocentrische (bedoeld ‘in bonam partem’) dat 't meest kenmerkende was uit D.M.'s denker- en dichterperiode (N.B. sommige naë familieleden noemden hem, bij vergissing vermoed ik, egoïstisch), wat psychologisch gemakkelijk te verklaren is bij een man van zijn uitzonderlijke gaven en geaardheid. Maar ik zal je later wel meer vertellen over dit punt als 't je interesseert, want het wordt nu toch tijd dat ik ophoud.
Beschouw deze lange brief als een teeken dat ik zéér blij ben met je artikel en dat, nu het zoo is uitgevallen, de opdracht ‘aan N.P. van R.A.’ mij groot pleizier heeft gedaan. Hartelijk dank daarvoor.
Den brief overlezend, vind ik er wel het een en ander in dat nadere toelichting behoeft, je zult me echter voor ditmaal die toelichtingen wel willen schenken. Miskotte's artikelen staan in Omhoog 4e jaargang Nr 1 en Nr 2.
Met vr.gr. ook aan de broeders
H.
Oom Nico
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum