Briefwisseling Menno ter Braak - H.J. Pos
Menno ter Braak
aan
H.J. Pos (Haarlem)
Den Haag, 19 december 1938
Waarde Pos,
Tot mijn spijt kon ik de vergadering van het C.v.W. van Zaterdag j.l. weer niet bijwonen; het is in den laatsten tijd, of de duivel er mee speelt; ik moest nu met den heer Priestley praten. Ik hoop nog even te hooren, hoe de conferentie met Colijn verloopen is; daarover schreef ik Niermeyer reeds. Ik had je op deze zelfde bijeenkomst ook willen zeggen, dat ik bij mijn principieele toezegging blijf, om in dat boek voor mijn rekening te nemen. De Joodsche geest en de kunst. Ik heb, meen ik, goed begrepen, dat ik een vel moet vullen, tegen 1 Maart klaar moet zijn, en f. 50 honorarium te verwachten heb?
Verder alleen nog dit: ik kan best schrijven over dit onderwerp zonder al te zeer te specialiseeren op de litteratuur. Is het, nu Paap de muziek afzonderlijk behandelt, echter niet wat onsymmetrisch, dat de schilderkunst (waarin de Joden ook een vrij belangrijke rol speelden, zij het niet zoo belangrijk als in de letteren) niet door een afzonderlijk auteur wordt behandeld? Het tooneel kan ik er natuurlijk heel handig bij nemen, dat spreekt vanzelf, maar de ververs liggen minder in deze lijn. Als ik de schilderkunst er dus bij neem, blijft zij uiteraard sterk op den achtergrond. Geef mij hierover nog even bescheid, als je wilt. Eventueel zou ik ook De Gruyter kunnen vragen iets over dat thema ten beste te geven; hij is verwoed antifascist en zeer deskundig.
m.v.gr.
Menno ter Braak
Origineel: Amsterdam, UB UvA (archief Pos). Machineschrift.