Menno ter Braak
aan
F.J. Krop
Eibergen, 7 november 1931
Eibergen, 7 Nov. 1931
Zeer geachte Heer
Uw schrijven van 5 dezer ontving ik heden. Ik heb het met zeer veel belangstelling gelezen en met voldoening geconstateerd, dat het door U van mijn persoonlijkheid ontworpen karakterbeeld met groote objectiviteit is samengesteld; van Uw standpunt althans. Verdere discussie schijnt mij wel overbodig, gezien de afstand, die er tusschen uw en mijn standpunt blijkt te bestaan.
Tot op heden heb ik mij nog nooit mogen gevoelen als Socrates, die de jeugd bedierf, aangezien geen enkele ouder mijner leerlingen mij ooit op dit bederf attent heeft gemaakt gedurende de 2½ jaar, dat ik aan het Rotterdamsch Lyceum doceer. Ik waardeer echter Uw bedoeling, om mij tot den gifbeker te laten veroordeelen, die mij onwillekeurig de vergelijking met Socrates in gedachte bracht. Ik twijfel er dan ook geen oogenblik aan, of Uw sympathieën zijn in dezen aan de zijde der voormalige atheensche autoriteiten. Laat deze vergelijking, hoe pedant zij U ook in de ooren moge klinken, voldoende zijn, om aan te geven, welke kloof ons scheidt; voor mij is zij althans voldoende, om niet nader in te gaan op vele onwaarheden, die U blijkbaar zonder nadere contr"le aan mijn belangrijk zondenregister wilt toevoegen.
Het spijt mij oprecht, dat U geen mondeling onderhoud met mij wenscht. Ik zou zeer gaarne kennis maken met iemand, die zoo in alle opzichten mijn antipode is en mij zelfs zoozeer au sérieux neemt, dat hij een spionnagedienst onderhoudt, om mijn gedragingen te observeeren, en buitendien mijn boeken leest. Dit alles vleit mij meer, dan ik kan zeggen; en ik zou U persoonlijk willen ontmoeten, om U in warme bewoordingen mee te deelen, hoezeer ik gevleid ben. Maar aangezien U een dergelijke ontmoeting schijnt te willen vermijden (ik mag niet veronderstellen: uit angst?) kan ik aan dit voornemen helaas geen gevolg geven. U behoeft overigens niet te vreezen, dat ik U in de taal van den Vader Ubu zal bejegenen; ik spreek ook de tale Kanaäns, als het moet, en duidelijk. Men behoeft niet bepaald ‘merde’ te zeggen, om overduidelijk te zijn.
Ten overvloede laat ik U nog weten, dat ik vanaf Maandag a.s. weer in Rotterdam ben en op te bellen. Om thans reeds overduidelijk te zijn: ik zou U ongelooflijk graag in Uw gezicht zeggen, wat ik van U denk. Onder een kopje thee. Wij kunnen gemoedelijk blijven, maar de duidelijkheid zal mijnerzijds niets te wenschen overlaten! Voor spionnage en aanverwante takken van bedrijf heb ik, wegens drukke ambtsbezigheden, geen tijd.
hoogachtend,
Menno ter Braak
Doorslag: Den Haag, Letterkundig Museum