F.J. Krop
aan
Menno ter Braak
Rotterdam, 5 november 1931
Rotterdam, 5 November 1931
Den WelEdelen Zeergeleerden Heer Dr. M. Ter Braak
Beukelsdyk 143b
Rotterdam
WelEdele Zeergeleerde Heer,
Drukke ambtsbezigheden verhinderen my tot op heden nader op Uw schryven do 20 October in te gaan. Mijn excuus voor deze vertraging.
Gy handhaaft Uw standpunt, ik het myne. Op dit moment wensch ik met U geen onderhoud, doch heb mij voorgenomen alles schriftelijk te behandelen, om voor my afdoende redenen.
Trouwens, Uw weigering om my eerlijk en royaal mede te deelen wat gy voor de klas hebt gezegd en onder Erik's opstel hebt geplaatst, is in mijn oogen een bekentenis en het bewys dat mij slechts zuivere waarheid was medegedeeld. Een excuus en een behoorlyke belofte van beterschap hadden nog veel goed kunnen maken; nu die uitblyven ga ik eenvoudig verder: U gelieve derhalve dezen brief te beschouwen als een gevolg op mijn schrijven do 19 October.
Gy hebt voor meer dan één klas mijn ambt belachelijk gemaakt.
En gy hebt U zelf de mogelijkheid afgesneden om U te verschuilen achter het gebruikelijke: ‘Zoó niet bedoeld; het was slechts scherts’ of iets van dien aard. Voor humor meen ik ook eenigen zin te hebben, maar Uw bijtend sarcasme is beleedigend voor alle geloovigen en moordend voor een kinderziel.
Vooral voor sommige naturen. Marcel kon tegen U op. Hij nam U niet au sérieux, evenmin als gy U zelf au sérieux neemt, en Uw negativisme, Uw voortdurend afbreken van alles wat vóór U geweest is, brachten hem juist tot meerdere waardeering van de levens- en wereldbeschouwing zyner ouders.
Met Erik is dat anders. Gij zyt voor hem het ‘orakel’ ‘Magister dixit’: dat leeft in myn jongen zóó diep, dat ik zoo nu en dan my erg bezorgd maak. Spot met het heilige, spot met alle natuurlyke banden, een ‘geestigheid’ die in den mond van een jongen van 15 jaar meer dan belachelyk is: daarvoor stel ik U grootendeels aansprakelyk.
Natuurlijk moet ik dat bewyzen. Ik zal het doen.
Uw ‘grap’ over het gewraakte opstel staat niet alleen. Zy ligt geheel in de lyn van Uw ‘Afscheid van Domineesland’. Ik heb de moeite genomen dat dwaze boek te lezen, om beter te kunnen beoordeelen wat my omtrent Uw lessen ter oore kwam. Neen, ik ben het niet eens met het rechtzinnige blad dat in U slechts den criticus van het vryzinnig Christendom zag en U zelfs eenigszins byviel (zie pp. 7, 199 vv.). Dat gy den kring waarin gy zyt opgevoed belachelyk maakt, getuigt slechts van gebrek aan piëteit; maar gy bestrydt in het modernisme wat ons, rechtzinnigen, toch altijd nog met de linkerzijde vereenigt: n.l. ons gemeenschappelyk idealisme. En een ‘mop’ als gij op pag. 8 durft ‘tappen’ (Jezus Je zus(ter)) gaat alle perken van fatsoen te buiten. Een letterkundige van beteekenis zeide dezer dagen tot my: ‘Die geestigheid permitteerden de straatjongens zich al veertig jaar geleden in de achterbuurten van Amsterdam; Ter Braak is dus niet eens oorspronkelyk’.
Evenmin zyt gij oorspronkelyk in hetgeen de liberale N.R.C. als ‘branie-achtige blasphemie’ signaleert in verband met een bladzyde uit Uw Hampton Court. Gy hebt U eenvoudig laten inspireeren door enkele regels van Alfred de Vigny, dien grooten dichter onwaardig. Moet onze jeugd zóó worden opgevoed? Moet zy door Uw toedoen een prooi worden van den ‘Geist der stets verneint’?
Gy matigt U het recht aan om te zeggen: ja; ik zal myn recht handhaven om te zeggen: neen.
En had gy zelf nog maar waarlyk afscheid genomen van ‘domineesland’ in den zin die gy bedoelt! Maar Uw onderwys is doorspekt, evenals Uw boeken, met ‘holle frazen en bombast’. Gij verwyt Erik (en terecht) een uitdrukking als ‘sterk doorgevoerde zelf-analyse’. Maar wie heeft met de kinderen gesproken over Freud's psycho-analyse? Gy. Wie leent aan een jongen van 14 jaar de werken van Multatuli en de studie van Mevr. Roland-Holst over Rousseau? Gy. Wie spoort z'n leerlingen aan om te luisteren naar een radio-toespraak waarin Gide's ‘Faux Monnayeurs’ ter sprake komt, zoodat de kinderen vragen om dat gevaarlijke boek te lezen? Gy.
En ik maak U van die ‘bombast’ en die ‘holle frazen’ een ernstig verwyt. Voorwaar, gy hadt volkomen gelyk U zelf af te vragen, of Uw afscheid van ‘domineesland’ wel radicaal in Uw eigen denken serieus was doorgevoerd!
Nu verwacht ik de vraag, waarom ik al deze dingen nu pas schryf. Ik zal het U zeggen.
Voór de groote vacantie lag mij dat alles reeds op het hart; maar ik wilde eerst rustig lezen Ubu Roi, dat ik in ons land niet tydig kon bemachtigen. Gij begrypt dat ik tot een nieuw feit overga, geheel liggende in de lyn van het voorafgaande.
Hoe komt gy er toch toe, WelEdele Heer, om in Uw lessen een vertaling van Ubu Roi te behandelen? Is dat ‘Nederlandsche taal’? Is dat ‘Nederlandsche letterkunde’?
Ik vermoed dat gy door Gide tot Jarry zyt gekomen. Met Gide moet men in de Fransche literatuur zeker rekening houden. Maar wie neemt Jarry au sérieux? Wie anders dan ‘dronken studenten’ schenken hun aandacht aan een ‘dronken-studentenstuk’ vol flauwe grappen en liederlyke taal? Zyt gy zelf niet oorzaak dat myn nauwelijks vyftienjarig jongetje my vraagt: ‘Vader, waarom heeft Mijnheer Ter Braak Merdre (merde) door verrek vertaald’? (De jongens hadden natuurlyk het oorspronkelyke met Uw vertaling vergeleken).
Als dat onderricht is in ‘Nederlandsche taal en letterkunde’, dan weet ik het niet meer.
Lang heb ik met al deze dingen rondgeloopen, zonder een uitweg te zien. Nu gy echter myn bezwaar tegen de bespotting van myn ambt zoo uit de hoogte opneemt (zie vooral Uw schrijven van 15 October), nu moet het er uit.
Een gesprek met den rector geeft niets. Deze geeft my onder vier oogen alles toe, en handelt daarna geheel in stryd met die houding.
Eén voorbeeld.
Ik had hem, vertrouwelijk, attent gemaakt op het feit dat een enkele leeraar, zoo nu en dan, zich veroorloofde zijn liefdesgeschiedenissen voor de klas te vertellen. Ook hierop, dat sommigen zich weleens heel onvoorzichtig uitlieten op reis over hun leerlingen en collega's, zoodat die gesprekken, door derden aangehoord, my ter oore kwamen. Een zeer vriendschappelyke bedoeling lag aan deze waarschuwing mynerzyds ten gronde.
Dat ik voornamelijk U op het oog had met die waarschuwing, begrijpt gy zonder meer. Byzonderheden staan U ten dienste.
Welnu, de heer Schrijver stemde my toe, dat sommige leeraren niet stonden op het ook door hem gewenschte peil, en beloofde my van myn goed bedoelde wenken een nuttig gebruik te maken.
Hoe hy dat deed, zal U wellicht bekend zijn. En het zal U niet verwonderen dat ik er niet aan denk deze aangelegenheid met hem te behandelen.
Natuurlyk is het my duidelyk, dat ik myn kind niet op het R'damsch Lyceum kan laten. Ik neem hem er dus af; maar ik verwacht van Uw eerlijkheid dat gy de reden van dit besluit niet zult zoeken in het laatste incident, doch in het verderfelijk karakter van Uw invloed op de jeugd in het algemeen.
Over dat ‘incident’ nog een woord. Wat mij in het slot van Erik's dwaas opstel het meest trof, is zyn gebrek aan eerbied voor zyn leeraar. Daarover heb ik hem ernstig onderhouden.
Maar U roep ik toe: Een leeraar kan slechts eerbied verwachten van zyn leerlingen, wanneer hij ontzag weet in te boezemen, zichzelf respecteert, en ook de levens- en wereldbeschouwing van ‘achterlyke’ geloovigen nog op andere wyze weet te benaderen dan met spot en bytend sarcasme.
Hoogachtend,
F.J. Krop
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum