Vaderlandartikelen 1939
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdDe humorist, gecontroleerd door den zedemeester
| |
Don Quichote in het lichaam van Sancho Panza.Hoe rustig lag dit land te ademen, toen deze humorist met zijn welverzekerden achtergrond die schetsen schreef! Hoe ver lag het nog van het zondige Parijs van het Juli-koningschap, hoe zalig gebed tusschen de singels van een vriendelijke rust, waarin nog iets natrilde van den Belgischen opstand! Men kan soms heimwee krijgen naar deze welgeordende burgerwereld, waarin een misdadiger direct tot een ‘type’ wordt en de twijfel slechts toegang krijgt, voorzoover de humor het gedoogt. Iets van die orde en rust voelt men b.v. opwalmen uit de eerste bladzijden van Een oude kennis (beter bekend als ‘Hoe warm het was en hoever’): een meesterstukje in zijn soort, misschien wel het meesterstukje van Hildebrands talent, omdat de al te nadrukkelijke zedemeester er in ontbreekt, die elders het diakenhuismannetje rugsteunt of den charmanten Van der Hoogen het masker afrukt, omdat het humoristisch gestelde geval er in wordt afgewikkeld met niets anders dan de eigen middelen van den humorist. ‘Het was een brandend heete Vrijdagnamiddag in zekere Hollandsche stad....’ Daar ligt die wereld voor ons, waarin de gestalte van den heer mr Hendrik Johannes Bruis, op weg naar zijn studievriend dr Deluw, het tragische voorbeeld is van een man, die een avontuur riskeert zonder een held van het avontuur te zijn, die overal op weerstanden stuit bij zijn zonderlingen tocht: een Don Quichote in het lichaam van Sancho Panza, gedreven door de idee der vriendschap, maar niet in staat iets van die vriendschap te realiseeren tegen de hitte en de meedoogenloosheid van den verloopen tijd in. Ik heb altijd (hoe vaak heb ik het verhaal niet gelezen, als scholier en als schoolmeester!) ontzaglijk sterk meegevoeld met het avontuur van ‘Buikje’, met zijn bescheiden hellegang in die bezwijmde Hollandsche wereld, waarvan hijzelf toch voor de volle honderd procent deel uitmaakt Bruis is verwant aan Pieter Stastok, maar hij is toch ook iets meer dan deze sullige student; hij lijdt voor een ideaal, hij ziet dat ideaal jammerlijk failliet gaan in den tuin van dr Deluw, waar niet de verbeide vriend hem wacht, maar een door het maatschappelijk leven geknecht wezen, met een pretentieuze echtgenoote en nare kinderen.
Hier slaagt Hildebrand erin door den humor in den vorm van de ‘copieerlust des dagelijkschen levens’ iets te suggereeren van tragiek, Hollandsche tragiek, die juist daarom zoo sterk aanspreekt, omdat de wereld, die den held omringt, zoo volkomen geïmmobiliseerd is door de hitte en zoo onherroepelijk definitief geordend is in rangen en standen. Men vergete nooit, dat in de maatschappij van Hildebrand het abstract-democratische wezen ‘de mensch’ nog nauwelijks bestond! Men ontmoet in de ‘zekere Hollandsche stad’, waarin de heer Bruis ronddoolt, ‘kerels (spatieering van mij; M.t.B.) die met kroosjes en wijnperen rondwandelden’, ‘sjouwermannen.... met een pot karnemelk in plaats van jenever’, metselaren, dienstboden, een straatjongen, een spekslager, een kommies, etc. etc., die allen hun vaste maatschappelijke plaats hebben, zooals elders het diakenhuismannetje, de lieve Saartje van den koekebakker en de bescheiden juffrouw Noiret. In die wereld is het algemeen kiesrecht nog niet binnengedrongen en evenmin dus ‘de mensch’ met zijn rechten en eischen; de ‘kerels’ zijn zuiver decoratief aanwezig, hoogstens object voor een stemmingsstukje en wat medelijden, terwijl alleen de betere standen, waartoe Bruis en Deluw behooren, door Hildebrand voor vol worden aangezien. In zulk een fraai geordende, rustige samenleving is de tragiek van den dikken man uiteraard een zeer bescheiden tragiek; maar met dat al is zij er, en daarom gaat het tenslotte. In iedere samenleving kan de humor tragisch worden, en voorwaarde daarvoor is, dat de humorist zich niet forceert om tegelijk de tragiek met andere, nadrukkelijker middelen binnen te halen of den zedemeester uit te hangen.... zooals Hildebrand in andere schetsen van zijn hand maar al te vaak deed. | |
Mephisto en Don Juan onschadelijk gemaakt.De heer Bruis, alias ‘Buikje’, is geen gevaarlijk mensch; geen revolutionnair op de barricaden, geen ongeloovige, geen schurk; hij is niets anders dan een dikke man op zoek naar een vriendschap, die een illusie blijkt, zooals zijn pelgrimsreis een nederlaag. Ook zijn schepper Hildebrand was geen gevaarlijk mensch, al had hij een decoratieven ‘zwarten tijd’ achter den rug, met Byron-allures; hij had met zijn humor zeker geen gevaarlijke bedoelingen. Daarom zal men in de Camera ook geen gevaarlijke figuren vinden, die de zielsrust ernstig kunnen verstoren; wat aan sommigen van hen gevaarlijk zou kunnen worden, heeft Hildebrand onmiddellijk onschade lijk gemaakt. Nemen wij b.v. den vermaarden Robertus Nurks, die uit de verte soms even op Mephisto lijkt: de eeuwige negativist, altijd critisch, nooit eens geestdriftig voor de eenvoudige dingen des levens, kortom een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout van de geordende samenleving (welke, in een anderen ‘toonaard’, precies dezelfde is als die, waarin de heer Bruis rondwandelt). Hand op het hart: is hij gevaarlijk voor de rust, die hem omringt? Neen, want diep in hem sluimert al het goede, dat er maar in een onaangenaam mensch sluimeren kan; zijn onophoudelijke critiek is in laatste instantie een oppervlakteverschijnsel, camouflage van een volstrekt positief op zijn milieu ingesteld wezen. Hildebrand heeft iets tegen Z. Ed., maar, voegt hij er dadelijk aan toe: ‘evenwel was hij (Nurks) een beste, eerlijke, trouwe jongen, prompt in zijn zaken, stipt in zijn zeden, godsdienstig, en zelfs in den grond goedhartig’. Het is duidelijk, dat deze Nurks, nadat hem een dusdanig getuigschrift is uitgereikt, voor niemand meer eenig gevaar kan opleveren. Hij is daarom ook minder compleet dan Bruis, want hij is ‘van terzijde’ (d.i. buiten den humor om) gerechtvaardigd als een man, die geen kip kwaad zal doen; de zedemeester Hildebrand, hoewel verscholen, waakt over den humorist Hildebrand! De goede, edele Nurks op den achtergrond overstraalt voortdurend den kribbigen, bijterigen Nurks op den voorgrond; de lezer is er van de eerste bladzijde af vast van overtuigd, dat Nurks eventueel voor het diakenhuismannetje in den bres zou zijn gesprongen en meer nog: dit mannetje stichtelijk had kunnen toespreken. Was hij niet ‘prompt in zijn zaken, stipt in zijn zeden, godsdienstig’? De gevaarlijkste man uit de heele Camera Obscura is ongetwijfeld de charmante heer Van der Hoogen; om hem onschadelijk te maken, moest Hildebrand zelfs naar forscher middelen omzien. Want deze Van der Hoogen is een zeer vreemde eend in de bijt, de welgeordende wereld van ‘zekere Hollandsche stad’; veel vreemder bv. dan de exotisch aandoende heer Kegge, die er toch wel degelijk in thuis hoort met zijn heele exotische, familie. De Charmante behoort er zoozeer niet in thuis, dat Hildebrand hem op twee manieren moest verteekenen: eerst als de caricatuur van een fat, later als de caricatuur van een Don Juan en zwendelaar. Zoo ziet men tevens, dat een Hildebrand de grenzen van zijn humor bereikt, en zelfs bedenkelijk overschrijdt, door een Van der Hoogen te creëeren. Om dezen in aanleg gevaarlijken man onschadelijk te maken kon hij niet volstaan met de promptheid in zaken, stiptheid in zeden en godsdienstigheid, die hij Nurks mee gaf; bij moest den losbol ronduit aanvaarden als prompt noch stipt, noch godsdienstig, maar als niets dan een losbol, die bijzonder onschuldige jongedames paarse briefjes met min eerbare proposities in handen wil spelen. Daarom maakt hij Van der Hoogen volstrekt verdorven en immoreel, daarom vermomt hij zich zelf plotseling als moralist en verdediger der onschuld, als een Hollandsche St Joris, die den draak doodt. En de draak, die zich wentelt in deeltjes van Paul de Kock, met een keel rauw van den chambertin, wel, die draak valt subiet voor de promptheid, stiptheid en godsdienstigheid van den nu nauwelijks meer humoristischen Hildebrand.... Ziedaar zeer in het kort aangegeven, hoe Hildebrand Mephisto en Don Juan (of voor mijn part Casanova) onschadelijk maakt. Zijn gezag als humorist kon er in de oogen van zijn landgenooten slechts bij winnen; zijn humor kreeg aldus een volstrekt geoorloofd karakter. Maar het zijn ook juist deze bladzijden waarin gepoogd wordt den mensch buiten den humor om te oordeelen (in De Familie Stastok, De Familie Kegge, Gerrit Witse), die het meest verouderden; wat eens stellig den lezer zal hebben gestreeld als een uitstorting van ‘echt gevoel’, lijkt ons nu doorgaans vrij poovere en vaak zelfingenomen sentimentaliteit. Het is tenslotte de geschiedenis van den doolenden ridder Buikje, waarin Hildebrand humorist was en niets dan humorist, die zich het beste handhaaft, als een geheel zonder barst.
Menno ter Braak |
|