Een zonderlinge verklaring van dr G.A. Wumkes
Heeft de historische en philologische critiek afgedaan?
Wij hebben in 't avondblad van Woensdag een communiqué van den bibliothecaris der Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden, dr G.A. Wumkes, afgedrukt, waaruit het verheugende feit bleek, dat de vermaarde en leerrijke falsificatie Thet Oera Linda Bôk eigendom is geworden van die Bibliotheek. Over het waardevolle van deze aanwinst zal wel geen verschil van meening kunnen bestaan, wel echter over de termen, waarin het communiqué was vervat en waarin o.a. het noemen van den naam van dr Hermann Wirth, ‘die het Oeralindaboek vooral van de religieuze zijde heeft bezien’ (!), zonderling aandoet. Inderdaad, men zou Wirth kunnen noemen, maar dan alleen bij wijze van humoristisch intermezzo; zijn pogingen om de echtheid van het dierbare boek te bewijzen, zijn ten overvloede nog in 1934 door den deskundigen onderzoeker Arthur Hübner ontzenuwd. Ik schreef over deze quaestie een uitvoerige beschouwing in het avondblad van 24 Juli 1934; men zie ook mijn beschouwing over den psychologischen achtergrond van deze quaestie (‘Pirandello in Practijk’, Forum 1934, p. 159 vv.)
Het zonderlinge van het communiqué wordt nog aangedikt door een verklaring, die dr Wumkes aan een medewerker van de N.R.C. heeft verstrekt. Hij zeide het volgende:
‘Het is nu ruim zestig jaren geleden, dat J. Beckering Vinckers zijn vlugschrift uitgaf met den hoonenden titel: “Die onechtheid van het Oera Linda Boek aangetoond uit de wartaal, waarin het is geschreven”, Haarlem 1876, en dat de heer C. Leemans in de Kon. Akademie van Kunsten en Wetenschappen te Amsterdam, naar aanleiding van een beroep, dat de heer J. Dirks op het Oera Linda Boek deed, smalender wijs over het “koddige maaksel” sprak. (Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie van Wetenschappen, 1877, blz. 181). Daartegenover uitten mannen als C. Vosmaer en Multatuli hun groote bewondering over den inhoud van dr Ottema's publicatie. Naar mijn overtuiging is de tijd, waarin de historische en zuiver philologische critiek oppermachtig was, voorbij, om plaats te maken voor een nieuwe visie.
Niet de vraag van echt of onecht zal voortaan de eerste zijn, maar in welken vorm de eeuwige vrijheidsmythe van het Friesche volk zich in dit stuk literatuur heeft gehuld en welke plaats daaraan toekomt in het geestelijk leven van dat volk.
Meer dan eens heb ik mijn gedachten hierover uitgesproken en ook thans wil ik niet verhelen, dat het Oera Linda Boek in mijn schatting een der merkwaardigste geschriften is, die de Friesche geest heeft gewrocht in een tijd, toen groote cultureele waarden dreigden verloren te gaan. Ik beschouw het dan ook als een gewichtig moment, dat in mijn ambtelijk leven de overdracht aan de Provinciale Bibliotheek heeft plaats gehad. Hetzelfde mag ik zeggen van den heer M. Braaksma, administrateur der Prov. Bibliotheek, die daarin een zeer werkzaam aandeel heeft gehad.’
* * *
Wat moet deze wonderlijke verklaring beduiden? Dat dr Wumkes weer in de echtheid van een bewezen falsificatie wil gaan gelooven? Dat hij den door Beckering Vinckers, De Jong, Boeles e.a. ontgoochelden Friezen toch een nationalen bijbel wil verschaffen, al ware het tegen alle wetenschappelijk onderzoek in? Men zou het haast zeggen, wanneer men dr Wumkes hoort verklaren, ‘dat de tijd, waarin de historische en zuiver philologische critiek oppermachtig was, voorbij (is)’ en dat niet de vraag van echt of onecht voortaan meer op den voorgrond zal staan. En wanneer dr Wumkes beweert, dat het Oeralindaboek een der merkwaardigste geschriften is door den Frieschen geest gewrocht ‘in een tijd toen groote cultureele waarden verloren dreigden te gaan’, dan wrijft men zijn oogen toch even uit. Wil de bibliothecaris daarmee zeggen, dat hij het Oeralindaboek, document van frisiomanie of liberale satire óp die frisiomanie, nog als document voor de Friesche geschiedenis au sérieux neemt?
Met alle respect voor de eeuwige vrijheidsmythe van het Friesche volk, blijf ik de historische en philologische critiek voor zaken, die historisch en philologisch bekeken moeten worden, nummer één achten en noem ik heden evenzeer als gisteren de quaestie van echt of onecht reeds lang beslist ten gunste van de onechtheid. Het ware te wenschen, dat dr Wumkes deze historisch en philologisch juist bizonder verdienstelijk behandelde aangelegenheid niet ging vertroebelen door Friesche mystiek; het Oeralindaboek is ook zonder die vertroebeling een document, met het
bezit waarvan de Leeuwardensche bibliothecaris zichzelf geluk mag wenschen.
M.t.B.