Vaderlandartikelen 1938
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdKarakter als verstarring en als persoonlijkheid
| |
Roland Holsts definitie van karakter.‘Karakter’ is een moeilijk te omschrijven iets. Wanneer van iemand gezegd wordt, dat hij een ‘man van karakter’ is, moet men beginnen met den persoon aan te kijken, die deze definitie geeft, want men kan er tegengestelde dingen mee bedoelen. Zoo gebruikte A. Roland Holst in zijn bundel beschouwingen Uit Zelfbehoud het woord ‘karakter’ in positief ongunstigen zin, terwijl het gemeenlijk juist als een prijzende betiteling wordt beschouwd: ‘Hoe de wereld ook praten mag en al pratende persoonlijkheid en karakter verwarren, van oorsprong zijn zij anders, zooals Leonardo anders was dan de een of andere bankier of winkelier of minister, die een en al karakter is. Wie werkelijk deel begint te nemen aan het leven, zooals het in dichters en kunstenaars en in hun werken het perk van uur en feit te buiten gaat, zal het onderscheid gaan zien tusschen persoonlijkheid en karakter.... Voor een dichter kan binnen de wereld het karakter nooit meer dan een bijkomstige waarde hebben: een toevallige eeltlaag, terloops door verweer gevormd’. Men merke op, dat Roland Holst ‘karakter’ hier tegenover ‘persoonlijkheid’ stelt. Een persoonlijkheid kan, volgens Holsts belangwekkende beschouwing, wel karakter vormen, als een ‘toevallige eeltlaag’; zoo vormde Goethe in zijn ministerieele omgeving ‘karakter’, maar hij benadeelde daarmee eigenlijk zijn ‘persoonlijkheid’, zijn ‘wezen’. Het is duidelijk, dat de term ‘karakter’ bij Roland Holst nadert tot wat men gewoonlijk ‘maatschappelijke verstarring’ noemt: het ‘karakter’ van den officieel geworden Goethe heeft dus met zijn ‘persoonlijkheid’ of ‘wezen’ nog wel een en ander gemeen, maar het is tevens de verloochening van zijn diepsten oorsprong; ‘want voor zijn wezen, dat naar hem blijft hunkeren, wordt hij onbereikbaar naar gelang de wereld hem met meer moeite in zijn karakter op doet gaan.’ Karakter als tegengestelde van persoonlijkheid kan dus alleen beteekenen, dat de echte persoonlijkheid karakterloos is, of althans in zooverre karakterloos, als zij zich van haar diepsten oorsprong bewust wordt. Een uiterst curieus voorbeeld van de betrekkelijkheid der woordbeteekenissen, deze bepaling van ‘karakter’ bij Roland Holst! Want in mijn eigen terminologie zou, om bij een concreet ander voorbeeld te blijven, ‘karakter’ juist samenvallen met ‘persoonlijkheid’, en ‘karakterloosheid’ met ‘onpersoonlijkheid’! En toch bedoelt Roland Holst in concreto waarschijnlijk ongeveer hetzelfde als ik! Wij geven allen dezelfde namen aan andere verschijnselen, of, als men wil, andere namen aan dezelfde verschijnselen. Het taalgebruik staat, ook hier, in dienst van bedoelingen, en men moet dus den achtergrond van die bedoelingen kennen om te kunnen begrijpen wat een bepaald woord in een bepaalde situatie precies waard is. Als ik dus hierboven klakkeloos neerschrijf, dat de leeraar De Bree uit Bint ‘iets van werkelijk karakter’ heeft, ‘terwijl doorgaans het karakter bij Bordewijks personagers juist iets is, dat men op zijn gezag van demonisch-expressionistisch fantast moet aannemen zonder er recht in te gelooven’, dan kan de lezer mij direct ter verantwoording roepen, en mij verzoeken uit te leggen, of ik in dit geval met ‘karakter’ (volgens de definitie van Roland Holst) de neiging tot verstarren, dan wel juist de vervulling van de persoonlijkheid bedoel. Welnu, eigenlijk bedoel ik beide; want het blijkt spoedig genoeg, dat voor den objectieven romanschrijver à la Bordewijk het dilemma niet bestaat. Bij hem gaat het er om, of hij een menschelijk wezen in zijn uitingsvormen zoo weet te beschrijven, dat men in het bestaan van dat wezen gelooft. De vraag is dus niet: welke conceptie van karakter heeft Bordewijk?, maar: in hoeverre weet hij geloofwaardig te maken, dat zijn figuren, hetzij verstard, hetzij persoonlijk levend, werkelijk het karakter hebben, dat hij hun toedicht? Pas als die vraag beantwoord is, komt men tot de onderscheiding in het spraakgebruik over de richting van het woord ‘karakter’. En dan moet men constateeren, dat Bordewijk vaak karakters decreteert, die wel geweldige, cyclopische proportie hebben, maar als karakter aanvechtbaar, want cerebraal blijven. Neem bv. mevrouw Doom, de bordeel-directrice uit Rood Paleis; zij wordt ons voorgesteld als een geweldige persoonlijkheid, maar men blijft daar, ondanks de zware verzekeringen van Bordewijk, vrij nuchter bij. De demonie wordt ons hier wel ‘aangepraat’, maar niet waar gemaakt, hoewel op de knapheid van den schrijver niets valt af te dingen. Aan de vraag of mevrouw Doom en karakter is in den zin van Roland Holst dan wel in de lijn van het gangbare spraakgebruik, komt men in dit geval dus niet eens toe. In den roman echter die door den titel Karakter zijn inzet zoo duidelijk aangeeft, zal men er op een zeker oogenblik onvermijdelijk toch aan toe moeten komen. | |
Katadreuffe wordt advocaat.Wanneer ik dus zeg, dat Karakter van Bordewijks werken het dichtst staat bij Bint, dan bedoel ik, dat in sommige figuren van dit boek het karakter werkelijk: karakter is, en niet alleen een cerebrale suggestie van karakter. Dit niet zoozeer dank zij Bordewijks stijl, maar ondanks zijn stijl. De opzet van Karakter is ten slotte evenzeer cerebral als b.v. Rood Paleis, maar de ‘inhoud’ is zooveel ‘gewoner’, dat sommige personages bijna levend worden, en zuiver psychologisch verantwoord zijn ondanks de cerebrale fantasie. Ja, eigenlijk is de inhoud zoo gewoon, dat men soms het gevoel heeft een roman van Herman Robbers te hooren navertellen in cyclopentaal; hard, geweldig, met expressieve lijnen wordt de ontwikkeling verhaald van Jacob Willem KatadreuffeGa naar voetnoot1), onechten zoon van Jacoba Katadreuffe, dienstbode, en den deurwaarder Dreverhaven. Katadreuffe werkt zich op tot advocaat, en hij doet dat als een man van karakter, aangezien hij een kind is van twee sterke, onverzoenlijke karakters, wier vereeniging slechts een snel voorbij gegaan moment in hun beider levens is geweest. De moeder voelt in de geboorte van Jacob Willem vooral het beschamende; zij weigert Dreverhaven te trouwen, zij weigert zijn geld, zij blijft op zichzelf staan met haar zoon. In dien zoon, aanvankelijk geremd en gehandicapt door de armoedige omstandigheden waaronder hij is opgegroeid, stroomt echter ook het bloed van Dreverhaven, den geweldigen deurwaarder; en als hij wegens een faillissement een advocatenkantoor betreedt, voelt hij plotseling, dat op dit terrein, het terrein van de wet, zijn carrière zal liggen. Zijn curator, mr de Gankelaar, helpt hem om vooruit te komen, en door de idee van een loopbaan als jurist bezield, gaat Katadreuffe stap voor stap verder, tot hij, na den taaien tegenstand van Dreverhaven te hebben overwonnen, de advocatenpositie heeft bereikt. Dit is in het kort de ‘fabel’, waar het in den roman op neerkomt. De geschiedenis van een carrière. Welke rol speelt het in den titel symbolisch vermelde ‘karakter’ hier nu bij? Is het karakter hier een teeken van persoonlijkheid of juist van verstarring, van tendentie tot onpersoonlijkheid? Ik geloof, dat Bordewijk (volgens het gewone spraakgebruik trouwens) het eerste bedoeld heeft, terwijl hij, waar zijn boek op zijn best is, ook dat eerste bereikt; terwijl vooral in de latere hoofdstukken het cerebrale en fictieve weer veel meer de overhand krijgt, zoodat men van Katadreuffe daar niet zooveel anders ziet dan een ‘Streber’ naar het advocaatschap; hij heeft ook daar karakter, ongetwijfeld, maar het is het karakter in den zin dien Roland Holst er aan hecht, het begint te lijken op de ‘toevallige eeltlaag’, waarin het persoonlijke nog wel aanwezig is, maar onderdrukt en verstard. Dit soort van karakter vindt men hier door Bordewijk het consequentst belichaamd in de figuur Dreverhaven, een deurwaarder, die weer den cyclopischen vorm krijgt van mevrouw Doom uit Rood Paleis; hij is precies datgene, wat Roland Holst met ‘karakter’ bedoelt, er is weinig menschelijks meer aan zijn geweldigheid, die als maar geweldiger wordt. De andere pool van karakter is de moeder van Katadreuffe, in wie het persoonlijk-menschelijke juist in sterke mate aanwezig is, maar door de beschamende ontmoeting met Dreverhaven voorgoed is teruggeslagen op dat ééne besef: de trots. Deze Joba Katadreuffe is wel een van de beste en levendste romanfiguren, die Bordewijk ooit gecreëerd heeft; hoewel zij in zijn schema wordt opgenomen, is zij, met name in de eerste hoofdstukken, wonderbaarlijk concreet gebleven. | |
De psychologie der superlatieven.Katadreuffe zelf is een tusschenfiguur; hij heeft den menschelijken kant van zijn moeder, den onverzettelijken wil om carrière te maken in de wereld der wet van zijn vader. Hij wordt door Bordewijk ook als 'n karakter geteekend, deels in de eene, deels in de andere beteekenis, zooals ik al opmerkte; voorzoover hij een maatschappelijk, doelbewust karakter is, is hij hier de tegenspeler van een vriend, Jan Maan, die het door zijn gescharrel met meisjes en zijn communistische sympathieën tot niets brengt. Ook deze Jan Maan is een van Bordewijks beste figuren; hij is eigenlijk beter geslaagd dan Katadreuffe zelf, die op den duur wat cliché wordt met al zijn examens; men begint, vooral na zijn machtelooze toenaderingspogingen tot Lorna te George, een juffrouw van zijn kantoor, te veel den Bernard Bandt uit Bordewijks cyclopenland in hem te zien. Want dit liefdesgeschiedenisje is werkelijk minder dan niets, en het getuigt noch in de eene, noch in de andere beteekenis van.... karakter. Ook de relaties tusschen Katadreuffe en Dreverhaven zijn niet vrij van eenige monotonie, juist door de schrikkelijke gespannenheid, die de schrijver daarin wil laten voelen. Zooiets wordt spoedig ‘overdone’; de psychologie der superlatieven, waarin Bordewijk (met groot talent, dat moet men erkennen) vaak een surrogaat zoekt voor een aangeboren psychologisch genie (dat men vooral aan zijn eenvoud herkent) kan hij moeilijk meer dan 360 pagina's op hetzelfde peil botvieren. Ik acht de eerste hoofdstukken daarom absoluut superieur aan de latere; van het oogenblik af, dat Katadreuffe op kantoor komt bij mrs Stroomkoning en De Gankelaar, komen er slappe, vale gedeelten, ook herhalingen, die in de uitstekend geschreven hoofdstukken over Joba's bevalling en Katadreuffes jeugd niet voorkomen. Er komt dan ook een te groot quantum bijfiguren opduiken (kantoorklerken en -juffrouwen), waaraan onevenredig veel aandacht wordt besteed. Compositorisch gezien is Karakter dus minder sterk dan Bint en Rood Paleis, waarin de ontknooping nog een climax brengt, die hier ontbreekt; maar het is toch, in het bijzonder om de eerste hoofdstukken, een zeer representatieve Bordewijk. Menno ter Braak. |
|