Vaderlandartikelen 1938
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdHomerus geïnterpreteerd door Timmerman en Boutens
| |
De naieveteit heeft haar geheimen.Men [...] met andere woorden, de homerische [...] niet zoo opvatten, als zou de geh[...] [homeri]sche wereld voor de oppervlakkigste [psycholo]gie open en bloot gegeven liggen en als zou men niets anders te doen hebben [dan] [...] aesthetisch te genieten. De aantee[keningen] die dr Timmerman aan zijn ver[taling] [heeft] [toe]gevoegd, sch[ij]nen die verkeer[de] [...] van zaken [...] wel te willen [...] en hoezeer [ten] onrechte! De naïeveteit heeft ook haar diep[e] geheimen, want men verge[et] niet dat achter deze naïeveteit [der] [...] goden [...] een rijk van onttroonde T[itanen] van gruwelijke vormelooscheid, die in het schoone spel der naieve poëzie slechts kan werden overwonner doordat die poëzie de driften styleert: de goden be[weg]en zich onder de menschen, zij beconcurreeren elkaar als menschen, zij hebben lief en haten als menschen[...] maar achter hen staat de Moira, de geheimzinnige macht, waaraan èn goden èn menschen onderworpen zijn! Alles welbeschouwd is het naieve en kinderlijke bij Homerus dus eerder een mirakel dan iets dat vanzelf spreekt: men moet er zich steeds weer over verbazen dat den homerischen Griek deze styleering des levens, met het rijk der Duisternis slechts nog als een verre her[innering op de achtergrond] gelukt is! Ik heb mij die verbazing onder het herlezen van de lotgevallen van Odysseus in de vertaling van Boutens telkens weer gerealiseerd. Wat is deze Odysseus, aangenomen dat men hem klakkeloos zou willen beoordeelen aan de hand van onze moderne normen? Hij is, zooals de epitheta zeggen, listig en tevens gehard; maar de listigheid heeft (altijd: volgens onze normen!) dikwijls een tamelijk onnoozelen kant, evenals zijn gehardheid, want zonder de assistentie (illoyaal, volgens onze maatstaven) van Pallas Athene, van de nymphen, van de ziener Teiresias, zou hij zijn zwerftochten nooit tot een goed einde hebben gebracht. Hij ontgaat ‘het gapende doodslot’, al schampt hij langs de schimmen van de onderwereld, en komt terug voor een zeer aardsch gericht op zijn eigen eiland; dat gericht laat hem ons zien badend in het bloed der vrijers en dienstmaagden, triomfeerend na een reis, die hem het maathouden als hoogste waarde leerde beseffen. Hartelijkheid en wreedheid liggen in zijn karakter naast en door elkaar, zonder dat de dichter ze met elkaar in tegenspraak acht. Hij pretendeert op de trouw van zijn Penelope te kunnen bouwen, maar zelf deelt hij de sponde van machtige dames (Kalypso, Kirke), wier optreden hem verder allesbehalve sympathiek is: toch is hij voor Homerus de model-echtgenoot, en geenszins een gigolo. Noem dat naïeveteit, het is mij wel, maar dan houdt naïeveteit ook al het ongunstige in, dat men in onze samenleving op den rug van een puren egoïst laadt; de moderne waardeering van Odysseus moet dan tevens een moreele veroordeeling zijn. Toch is het volkomen duidelijk, dat hij in dit epos een held is, d.w.z. een door zijn daden gerechtvaardigde man, dien de dichter in zijn ‘goede’ en ‘slechte’ eigenschappen (goed en slecht volgens onze normen) evenzeer op prijs stelt; wanneer hij zijn held te kort laat schieten, dan geschiedt dat, omdat deze door de tegenwerking van een naijverigen god of door den ‘vermetelen moedwil’ van zijn makkers wordt gedupeerd. Met hoeveel wellust daarentegen schildert Homerus de groote schoonmaak, die Odysseus onder de vrijers van Penelope houdt, en met hoeveel glimlachende wreedheid zelfs den collectieven moord op de slavinnen die met de vrijers boeleerden:
.... een kabel hij bond van een donkergeboegd schip
Vast aan een machtige zuil, en hem sloeg om den hoepel, hem spannend
Strak in de hoogte, opdat geen kwam aan den grond met haar voeten,
Als vierkstrekkende merels of ook wel duiven, ter nachtrust
Zoekend een plek, vastslaan in den strik die staat in het kleinhout
Voor hen gezet, en het onbarmhartige leger haar opneemt -:
Zoo, op een rij, zij hielden de hoofden, en rondom de halzen
Kregen zij allen een strop, dat meest erbarmelijk zij stierven,
Kort maar, niet heel lang, met de voeten zij spartelen bleven.
| |
Apotheose door moord.Eén zoo'n passage is voldoende om ons een indruk te geven van de afgronden van wreedheid en vernietigingsdrift, die de homerische naieveteit styleert tot een schoon schouwspel. ‘Dit alles stuit ons tegen de borst, als kenmerk van den barbaarschen tijd’, zegt dr Timmerman in zijn aanteekenngen op het XXIIste boek, waarin die passage voorkomt; maar het is met dat al duidelijk genoeg, dat Homerus dezen triomfmoord van zijn held toejuicht! Het tafereel is een apotheose, geen tragedie; deze ‘belooning’ komt den held toe, en de dichter applaudisseert er bij zooals zijn goden lachen bij het tafereel van den door Hephaistos op echtbreuk betrapten Ares. Blijkbaar behooren dergelijke ontladingen na de kunstig uitgebalanceerde spanning bij het beeld van den held als het snurken bij den slaap; dezelfde onmatigheid, die Homerus laakt bij de metgezellen van Odysseus (omdat zij daardoor in conflict komen met de door hun commandant zoo juist begrepen maat), prijst hij bij Odysseus zoodra deze haar op het psychologisch juiste moment toepast! De moreele waardeering is hier op de hand van den held, die zijn partij wint door tactiek en door den onderlingen naijver der goden; hij kan nu ‘zijn gang gaan’, hij kan zijn ‘naïeve’ gerechtigheid uitoefenen door het uitmoorden van vrouwen. Er is dus inderdaad een ‘naïeve’ eenheid in het karakter van den held Odysseus, maar dat het begrip van deze naïeveteit gediend zou zijn door haar, als ‘algemeen-menschelijk’, te populariseeren, is op zijn minst een naïeve veronderstelling: hoe meer men inziet, dat het naïeve bij Homerus een styleering is, zij het dan een in hooge mate onbewuste styleering, hoe meer men den afstand onder oogen ziet, die ons van dit Grieksche heldendom scheidt, des te machtiger spreekt de Homerische poëzie tot ons: het poëtische van deze wereld komt voor een groot deel voort uit het gevoel van toevalligheid, dat zij opwekt, wanneer men met haar de wereld der christelijke en humanistische moraal vergelijkt; wat men in haar bewondert, is de schoonheid van deze toevalligheid, geobjectiveerd door den dichter, en deze noemen wij dan naïeveteit. | |
Poëzie en familjariteit.Hun, die Boutens verwijten, dat hij een te geraffineerd aestheet is en als zoodanig voorbij gaat aan de naïeveteit van het Grieksche epos, kan ik dus onmogelijk gelijk geven. Het is juist de familjariteit van dr Timmerman, die dikwijls een valsche naïeveteit suggereert; alsof men het specifieke karakter de- Homerische naïeveteit zou benaderen door woorden als ‘enthousiasme’, ‘notabene’, ‘pretendent’ e.d. te gebruiken! Ik wil niet ontkennen, dat het raffinement van Boutens ook zijn bezwaren heeft, dat zijn zinsconstructie wel eens al te gewrongen aandoet; maar zijn vertaling heeft poëzie, veel meer dan die van Timmerman, en daaruit blijkt toch wel in de eerste plaats het contact met de Homerische naïeveteit voornoemd. Men vergelijke b.v. deze regels uit den XXIVsten zang in de vertaling van Boutens en Timmerman. Boutens:
Boos, maandonker de nacht opstak; slagregenen Zeus deed
Nachtlang; machtige Westenwind blies, steeds waterbezorgend.
Bij Timmerman wordt dit:
.... Maar toen kwam
Eensklaps óp een afschuwelijk donkere maannacht en Zeus liet
't Regenen, néén maar, den heelen nacht door en een straffe Noordwester
Bleef maar waaien en telkens met vlagen....
Ik laat de juistheid van de vertaling in het midden, maar vestig alleen de aandacht op het verschil in opvatting, dat vrij aardig het verschil in opvatting tusschen Boutens en Timmerman in het algemeen weergeeft. De eerste vertaling is poëtisch, de tweede familjaar (‘neen maar’, ‘een straffe Noordwester’), die eerste geraffineerd en daardoor een betere evocatie van naïeve poëzie dan de tweede, die naïef wil zijn en daardoor een vulgariseerenden indruk maakt. Veralgemeenend: het risico van Boutens' vertaling is, dat de dichterlijkheid precieus wordt, het risico van Timmermans vertaling is, dat zijn ‘hedendaagsche’ eenvoud in gemeenzame opdringerigheid ontaardt; beide vertalingen hebben hun eigen risico, en noch Boutens, noch Timmerman hebben uiteraard een volkomen gave oplossing weten te vinden. Maar voor mijn gevoel wint de poëtische vertaling het volstrekt van de familjare, omdat zij nergens een gemeenzaamheid tracht te suggereeren, die er nu eenmaal niet is; integendeel, zij zoekt het zorgvuldig gewogen acquivalent van het homerische woord, zij zoekt een taalgebruik, dat den afstand erkent en dien afstand vanzelf doet eerbiedigen.... niet op de wijze van sommige leeraren overigens, die beginnen te schuimbekken als iemand een modernen dichter met hun Homerus waagt te vergelijken. Menno ter Braak. |
|