Vaderlandartikelen 1937
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdHoogere KitschLouis de Bourbon, Vrouwen. (Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 1937).Louis de Bourbon behoort tot die schrijvers, die het nooit verder brachten dan een middelmatig debuut. Hij deed eenige jaren geleden van zich spreken door gedichten, die niet bijzonder sterk waren, en het was (men mag dit De Bourbon niet kwalijk nemen) zeker ook zijn naam, die hem een zekere bekendheid verschafte. Tot dusverre hebben wij altijd nog vergeefs gewacht op de rechtvaardiging van dit debuut. Wel is Louis de Bourbon redacteur van het katholieke tijdschrift ‘De Gemeenschap’ geworden, maar zijn getuigschriften bleven uit, al schreef hij veel.
En thans legt De Bourbon ons een bundel verhalen voor, die reeds door den titel argwaan wekt, maar door den inhoud iedere illusie, die men nog omtrent De Bourbon zou kunnen koesteren, vernietigt: ‘Vrouwen’. Men ziet hier den debutant van weleer gearriveerd op het platform der hoogere kitsch, die niet minder kitsch is, omdat zij in de regionen van het hoogere opereert; zij is eigenlijk erger dan het genre Courths-Mahler, omdat zij een zekere litteraire scholing veronderstelt en dus voortgekomen moet zijn uit een opzettelijke smaakvervalsching. De dichter Marsman schreef vroeger van dit soort verhalen, maar dan altijd nog met een overtuigde naïeveteit, die de hoop op een betere toekomst niet afsneed. De Bourbon heeft van hem alleen het slechte overgenomen en zich koelbloedig ondergedompeld in die zoogenaamde Malte Laurids Brigge-atmosfeer, waarvan een lezer met eenig gevoel voor oorspronkelijkheid moet gruwen. Het is alles zoo ontzettend quasi, dat men het doorzettingsvermogen, aan dit fabriekswerk besteed, achteraf bijna zou gaan bewonderen. Quasi-romantiek, quasi-hartstocht, quasi-poëzie; en daarbij ook nog quasi-subtiliteiten zooals deze: ‘Misschien is regen het onbegrepen teeken van Gods verdriet, omdat de menschen elkander niet liefhebben’. Hé ja moe, maar dan heeft God de parapluies zeker geschapen bij wijze van compensatie, om de booze menschen genadig tegen de gevolgen van dat verdriet te beschermen. Tot zulke veronderstellingen komt men, als men zich in het proza van Louis de Bourbon gaat wentelen.
Overbodig te zeggen, dat de vrouwen, waarover De Bourbon schrijft, geen mindere namen dragen dan in de operette; wij ontmoeten een Maritza, die minder aantrekkelijk is dan de dito van Emmerich Kalman, en een Erna, een Helga, een Ellen. Er wordt natuurlijk op de bekende wijze gereisd van de eene plaats met een romantischen naam naar de andere met een niet minder romantischen naam, van Avignon naar Helsingör en vice versa; dit is geheel in den stijl van Marsman op zijn allerslechtst, het herinnert aan ‘De Dood van Angèle Degroux’, maar het is zeer veel banaler en mechanischer gedaan. Men leze b.v. een paar zinnetjes als deze: ‘Grauw en triest zijn de straten van Parijs voor wie leeft zonder hoop, voor wien de schoonste droom onherroepelijk verging. Misschien dat de zon scheen over de Avenues, over het Louvre, over de Place de la Concorde, over de Champs Elysées, doch ik herinner mij slechts te hebben geloopen in een motregen, een eeuwigen, eentonigen motregen’.
Misschien scheen de zon ook over de Place de l'Etoile en het Luxembourg en het Café de la Paix en de wereldtentoonstelling, maar wat doet het er toe, als het niet om een Baedeker van Parijs, doch om de vrouwen van Louis de Bourbon gaat? ‘Ellen, Ellen, Ellen, zuchtte mijn stap op het asphalt, op de stoepen, op het plankier der cafés. Ellén, Ellen, Ellen, dreunden de wielen van de métro. Ellen, gilde de sirene der locomotief. Ellen, Ellen, Ellen’.
En zoo zou De Bourbon nog ellenlang kunnen doorgaan met zijn uitroepen, als hij tenslotte niet reeds een kaartje naar Kopenhagen had genomen, waar wij bedroefd afscheid van hem nemen op Kongens Nytorv, met het vaste voornemen hem tot den Rhijnvis Feith van het hedendaagsche proza te benoemen, onder benefice van inventaris. M.t.B. |
|