Vaderlandartikelen 1937
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdDe wereldoorlog en de opstand der massa's als grens
| |
Waarom een afgesloten periode?Een ander geval is de Nederlandsche poëzie na den oorlog. Tot dusverre gold deze periode nog niet als een afgesloten geheel. De verschillende pogingen, die gedaan werden om haar historisch te waardeeren, bleken nog zoo duidelijk beïnvloed te zijn door de sfeer van actualiteit, waarin alle literaire werkzaamheid nu eenmaal haar beslag krijgt, dat geen van die pogingen volkomen acceptabel geacht kon worden. Ik herinner b.v. aan één van de verdienstelijkste pogingen, het boek Drift en Bezinning van W.L.M.E. van Leeuwen (dat zich overigens niet tot de poëzie beperkte), waarin de neiging om te begrijpen weinig harmonieerde met de historische volledigheidstendentie en waarin bovendien aan den wereldoorlog een ongemotiveerd groote plaats werd toegekend in de structuurwijziging, waaraan onze letterkunde ongetwijfeld onderhevig is geweest. Daarnaast behoef ik (in dit verband) op specifiek-sectarische bespiegelingen, zooals die van K. Heeroma in de bloemlezing Het Derde Réveil, niet eens te wijzen; de energie alleen, waarmee dit derde Réveil uit den grond werd gestampt voor het er nog in de practijk geweest was, verdient vermelding. Er is nu echter een boekje verschenen van de hand van dr Garmt Stuiveling, waaruit ik voor het eerst geneigd ben te concludeeren, dat de Nederlandsche poëzie van na den oorlog bezig is een afgesloten geheel te worden, in den zin, dien ik boven bedoelde. Stuiveling komt m.i. de eer toe, dat hij door zijn even beknopte als heldere en overzichtelijke beschouwing voor de eerste maal aan deze periode een gestalte heeft gegeven, waarover men rijkelijk van gedachten kan wisselen zonder dat men daarbij echter de sluizen van de actualiteit behoeft open te zetten. M.a.w.: Stuiveling weet de afgeslotenheid te suggereeren, door zich als beoordeelaar op een afstand te houden van zijn materie, hetgeen vooral hierop neer komt, dat hij die materie aanvat met helder geformuleerde grondbegrippen, waaraan het zijn voorgangers doorgaans maar al te zeer ontbrak.
Ik heb mij onder het lezen van dit boekje afgevraagd, hoe het komt, dat de Nederlandsche poëzie van na den oorlog, nu zij haar eersten consequenten historicus heeft gevonden, reeds thans dit karakter van afgeslotenheid kon aannemen. De meeste figuren uit die periode leven nog (al is met den dood van Slauerhoff inderdaad een zeer wezenlijk bestanddeel verloren gegaan), en meer: zij staan nog niet eens op den drempel van een praeseniele psychose, zij zijn productief en hebben de leiding (als men van zooiets politieks in de literatuur mag spreken) nog niet overgedragen aan een volgende generatie. De afgeslotenheid van de periode, waarover Stuiveling schrijft, komt, zoo wil het mij toeschijnen, dan ook in de eerste plaats voort uit het feit, dat de groeiende invloed van het nationaal-socialisme (in de terminologie van Ortega y Gasset: van den ‘opstand der massa's’) de Nederlandsche schrijvers, dichters zoowel als prozaïsten, voor de ernstigste problemen heeft gesteld; problemen, die allerlei andere discussies (zooals die over ‘vorm’ en ‘vent’) geheel op den achtergrond hebben gebracht. De hergroepeering, die van deze gewijzigde oriëntatie het gevolg is geweest, bewerkstelligt, dat wij de literatuur (inbegrepen de poëzie) van na den oorlog tot pl.m. 1933 beginnen te zien als een afgesloten geheel, dat zich dus ook zeer wel historisch behandelen laat. Het laat zich aanzien, dat niet de wereldoorlog (zooals Van Leeuwen abusievelijk veronderstelde), maar het nationaal-socialisme in de Nederlandsche letterkunde een ideologische grens zal blijken te zijn; uiteraard niet het nationaal-socialisme van den heer Mussert, dat op de Nederlandsche schrijvers nauwelijks invloed heeft en voor hen alleen een poovere copie is van het Duitsche, maar het nationaal-socialisme als het probleem van de Europeesche beschaving, als het probleem van een cultuur, die meer en meer gekenmerkt wordt door de overheersching van halfbeschaving, ressentiment en hysterie. Voor het individualisme als cultuurspel wordt de beschikbare ruimte steeds kleiner; individualisten, die geen caricaturen willen worden, kunnen zich niet meer paaien met een exclusief ‘l'art pour l'art’; de poëzie met name, het ‘tijdverdrijf voor enkele fijne luiden’, komt in het moeilijkste maatschappelijke parket, dat zich maar denken laat. Zij toch heeft van de verschillende literatuur-genres het karakter van ‘tijdverdrijft’ het allermeest; en hoe dat te rijmen met de sociale nivelleering, die ook het ‘tijdverdrijf’ steeds meer nivelleert? In het aangezicht van dat probleem krijgen de problemen, waarmee de Nederlandsche poëziecritiek van na den oorlog zich heeft beziggehouden, eenigszins andere proporties. Zij worden allerminst waardeloos, maar zij worden gerelativeerd door een veel dringender probleem: dat van de cultuur zelve. Stuiveling is zich daarvan bewust, en daarom wist hij in zijn boekje de stof zoo uitstekend te objectiveeren. | |
Critiek op eigen parochie; begripsverheldering.Voor het welslagen van dit Wegen der Poëzie kan men verschillende redenen opgeven. In de eerste plaats Stuivelings positie als ‘gegadigde’. Als dichter heeft Stuiveling zich n.l. nog niet onderscheiden door oorspronkelijk werk (vandaar waarschijnlijk, dat een van de zwakste plekken van zijn essay de paragraaf over de ‘absurde jacht naar het oorspronkelijke’ is); zijn lyriek is naklank, zijn drama in verzen Erasmus een middelmatige en tamelijk schoolsche proeve van formeele bekwaamheid; maar tevens staat hij, hoewel bekend als socialistisch dichter, afzijdig van de verschillende roode rijmelaars, de Margot Vossen en hun gevolg. Il a les qualités de ses défauts: hij is een uitstekend historicus, d.w.z. deskundig geïnteresseerd bij de gebieden, waarover hij schrijft; man van goeden smaak naast man van actie; geen oorspronkelijk denker, maar bekwaam interpretator van de vakproblemen, waaraan hij zich wijdt; scherpzinnig, rationalistisch, in geestdriftige oogenblikken niet vrij van rhetoriek en sentimentaliteit, maar in de nuchtere iemand, die de puntjes op de i zet. Deze eigenschappen maakten reeds zijn studie over De Nieuwe Gids tot een opmerkelijk geschrift, en zij zijn in nog hooger mate kenmerkend voor dit nieuwe boekje over een nog ‘verscher’ onderwerp. Zij behoeden Stuiveling er o.a. voor, te vervallen in de holle rhetoriek, die bij de socialistische dichters en theoretici zoo vaak schering en inslag is en die zij aanzien voor een teeken van de nieuwe proletarische cultuur. Met een onbevangenheid, die den historicus in hem eer aandoet, oefent Stuiveling scherpe critiek op de quasiproletarische zelfoverschatting in de kringen, waartoe hij gewoonlijk zelf gerekend wordt, en op grond van die onbevangen houding tegenover eigen parochie reeds verdient zijn Wegen der Poëzie crediet. Deze critiek immers komt voort uit een juist begrip van de probleemstelling, waaraan de socialistische opwinding niet toe kwam. ‘Met een verbijsterende bekwaamheid’, zegt Stuiveling, ‘heeft men (in socialistische kringen) bij het beoordeelen der burgerlijke en het schrijven der eigen kunst, politieke en poëtische waarden verwisseld, en meestal nog kans gezien met de vlag ener quasi-diepzinnige theorie het gebrek aan artistieke lading te dekken. Het gemakkelijk succes in de volmaakt oncritische kringen van jeugdbewegers of radioluisteraars heeft talenten ontworteld, die bij volhardende inspanning en voortdurende bezinning tot belangrijker werk in staat zouden zijn geweest dan zij nu publiceerden’. Door deze opmerking (de verwisseling van politieke en poëtische waarden) slaat Stuiveling den spijker precies op den kop. Het is een feit, dat ‘naar strikt literaire maatstaf gemeten de individualistische poëzie wel de meest waardevolle blijkt’, gelijk Stuiveling elders erkent. Zooals men bij de individualistische dichters de fout heeft begaan, weinig en dilettantisch rekenschap af te leggen van de sociale positie der dichtkunst, zoo heeft men bij de socialistische dichters de fout begaan, de rhetorische afval der bourgeois-poëzie aan te zien voor lenteboden van een nieuwe cultuur. Tegenover deze twee eenzijdigheden, die op den duur in caricaturen ontaarden, stelt Stuiveling zeer terecht den eisch der zuivere grondbegrippen. Hij scheidt in zijn beschouwing principieel het belang der sociale stroomingen, die in deze eeuw in de poëzie tot uiting komen, van het artistieke criterium; zoowel de man van actie als de man van smaak, die in Stuiveling naast elkaar wonen, verantwoorden zich in dit geschrift. De beschrijving, die hij van de vier groepen (de individualistische, de jong-katholieke, de jong-protestantsche en de socialistische) geeft, laat dan ook de maatschappelijke beteekenis dezer groepen even duidelijk uitkomen als zij op hun artistieke ‘Errungenschaften’ critisch reageert. Deze methode is een kruising van de historisch-materialistische en de literair-historische; gehanteerd door een persoonlijkheid, die zelf deze kruising is (en daarop komt het aan!), geeft zij den lezer het aangename gevoel, dat hij in het juiste evenwicht wordt gehouden tusschen sociale functie en artistieke belangrijkheid. Dat de individualistische poëzie, artistiek gesproken, de meest waardevolle is, motiveert Stuiveling door het feit, dat de burgerlijke kunst de heerschende kunst is, want de kunst van de heerschende klasse; ‘invloeden hiervan zijn uitgegaan en blijven nog uitgaan op andere groepen’. Daarmee is dus volstrekt niet in tegenspraak, dat, sociaal gesproken, de drie andere stroomingen minstens even belangrijk zijn. Belangrijk is b.v. de opkomst van een weer katholiek georiënteerde cultuur uit een burgerlijk-liberale der negentiende eeuw, die alleen maar katholiek heette; dit geheel onafhankelijk dus van de resultaten in poëticis, die de z.g. jong-katholieken bereikt hebben. Belangrijk is ook de opkomst van de jong-protestansche dichtkunst, al behoeft ons dat sociale belang niet blind te maken voor dat andere feit, dat Willem de Mérode onder al deze dichters van den tweeden en derden rang de eenige eersterangsfiguur is. Maar telkens weer halen de vertegenwoordigers van deze groepen, zooals Stuiveling voortreffelijk laat zien, het sociale en artistieke moment door elkaar; zij achten zich belangrijke dichters, omdat zij een bepaald sociaal principe vertegenwoordigen, en aan de verwarring komt geen einde. ‘De ene wil een zuiverder katholieke kunst, de ander en zuiverder kunst van katholieken; de ene sluit derhalve alle dichterlijke emoties uit, behalve de religieuze; de ander sluit alle emoties in, behalve de anti-religieuze’. Zoo karakteriseert Stuiveling niet onaardig de paradoxale verhouding der jong-katholieken tot de kunst, en met name tot de poëzie. | |
Een scherp gepreciseerd overzicht.In plaats van deze verwarring vindt me nu bij Stuiveling een scherp gepreciseerd overzicht van de sociale ontwikkeling der vier groepen (de groepsindeeling zelf is al een sociaal gezichtspunt) en een even precieze (ofschoon uiteraard subjectiever) waardeering van de artistieke bereiktheden. De auteur heeft hier in een kort bestek werkelijk datgene weten te zeggen, wat men over dit onderwerp nu eindelijk eens moest zeggen om het ‘af te sluiten’. Bijna alle samenvattingen van dichters en gedichten zijn hier gelukkig geformuleerd; het ‘non multa, sed multum’ heeft Stuiveling uitstekend in practijk gebracht. Ik noteerde allerlei aardige apercu's; zoo b.v. (om een enkel voorbeeld te noemen), de vergelijking van de verhouding Kloos-Gorter-Verwey met de latere verhouding Marsman-Slauerhoff-Donkersloot; de karakteriek van den inconsequenten calvinist Seerp Anema, die den ouden wijn van het calvinisme in de nieuwe zakken van het Tachtiger vers wilde gieten; de voortreffelijke typeering van de soorten socialistische poëzie, resp. vertegenwoordigd door Gorter, Henriette Roland Holst en Adama van Scheltema en de daaruit voortvloeiende mogelijkheden dier socialistische poëzie. Daarnaast staan ook zwakke punten; onjuist is b.v. de afleiding van Greshoffs poëtische ontwikkeling uit het tijdschrift Forum, dat veeleer zelf aan ouder werk van Greshoff aanknoopte; zeer onjuist is voorts (maar uit de structuur van Stuivelings persoonlijkheid zeer verklaarbaar) om wetenschappelijke exactheid gelijk te stellen met het voldoen aan artistieke eischen (p. 76). Dat Stuiveling de legende prolongeert, dat ik het dichterschap van Vondel zou hebben betwijfeld, terwijl ik het omgekeerde gedaan heb, moge hier als particulier postscriptum aan toe worden gevoegd. Deze kleinigheden zijn echter bijzaak. Hoofdzaak is, dat Stuiveling een model-karakteristiek heeft gegeven van een literaire periode, die als geserreerde historische beschouwing niet gemakkelijk te overtreffen zal zijn.
Menno ter Braak. |
|