Vaderlandartikelen 1935
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdTrygve Gulbranssen, En Eeuwig zingen de Bosschen, Vert. door dr Annie Posthumus. (Zuid-Holl. Uitg.mij., 's-Gravenhage v.j.)De schrijfkunst, waarop de Scandinaviërs zich verstaan, is een bij uitstek romantisch genre. Sfeer van bosschen, beren, boeren, Kerstmis, slachten, braden; men meent de geur van dennenaalden te ruiken. Ook in dezen roman van den Noor Trygve Gulbranssen, die zeker lang niet de minste is in zijn soort. De geschedenis van een boerengeslacht, dat der Bjorndals, befaamd door zijn berendooders..
Na den dood van Torgeir wordt de jongste zoon van den berendooder, Dag. de hoofdfiguur van den roman. Hoewel hij zich oorspronkelijk slechts als de helper van zijn broer Tore wilde voelen, dwingt diens dood hem als eenige de leiding te nemen van de hoeve. Hij aarzelt, maar de ‘afrekening met God’ en zijn huwelijk met Therese Holder doet hem de kracht hervinden. Dag wordt een machtige persoonlijkheid, die zijn bezit vermeerdert en zijn kracht uitbreidt. Het geslacht zet zich voort; zijn zoons Tore en Dag zijn opnieuw Bjorndals en in hun leven openbaren zich opnieuw de krachten, die beslissend zijn voor deze familie.
Men kan de beste kanten van het boek niet beter belichten dan door een fragment te citeeren; want per slot van rekening is het de sfeer, die dit soort boeken den grondtoon geeft; de psychologie heeft altijd iets conventioneels, al zijn bij Guibranssen sommige karakters scherp geteekend. Men leze de passage, waar Dag het leven der bosschen voelt:
‘Dieren, vele - oneindig vele - hoorde hij aankomen van alle kanten, zwaar en licht van voetstap, achter elkander aan, achter elkander aan, uit oosten en zuiden en uit de groote bosschen in westen en noorden. Er was een gedruisch en gekraak van boomen die tegen den grond sloegen, en de aarde schudde en dreunde. Daar zag hij dieren komen, dicht achter elkander aan, zoodat zij de bosschen plat trapten, - zachtjes, als in een stroom voortwaarts glijdend, - maar met verpletterende zekerheid kwamen ze aan. Zware beren, sluipende wolven, gluipende vossen en oude elanden met geweien als heele boomen. Dichter- en dichterbij, honderden, duizenden, zachtjes, - een eindelooze rij, rug na rug. In de lucht werd het zwart van adelaars en haviken en allerlei vogels, die, stil op hun vleugels rustend, aan kwamen glijden - gereed om naar omlaag te schieten en den scherpen snavel in vleesch te hakken. En beneden in de buurtschap, op de wegen, kwamen menschen aansluipen, vele - rondtrekkend volk en zwervers, menschen van het soort waarop in vroeger jaren klopjacht gehouden werd. Glurend keken zij om de hoeken van de huizen. Het wemelde ervan, overal, en steeds nader en nader kwamen ze. Ze praatten mompelend en dreigend, en achter hen aan, daarginds op de heuvels van Hamarrbo. en de stelle hellingen van den met bosch begroelden bergrug af, kwamen andere menschen aansluipen: - menschen uit de breede woonstreek der vlakte. Zij doken laf weg achter kreupelnout en struweel, maar hij zag ze allen. Een geknak van twijgen en een gekraak van boomen en een geraas en gedreun van duizenden op hem afkomende wilde dieren en lafaards.
Hij voelde zich krachteloos en willoos en minder en minder tot weerstand in staat. Nader en nader kwamen zij allen. Hij zag zoo duidelijk de gluipende blikken der menschen, zag de fonkelende oogen der dieren en hun geopende, begeerige muilen, waaruit bloedige slijmvlokken hingen.’
De vertaling maakt den indruk van voortreffelijk te zijn, zoo vloeiend laat het Nederlandsch zich lezen. De uitgave is royaal, de illustraties van Anton Pleck zijn smaakvol.
M.t.B. |
|