De heer Veterman als zakenman en kunstenaar.
Men luistere echter naar de koopmansargumenten, die in het laatste nummer van ‘De Tooneelspiegel’ door den heer Ed. Veterman naar voren worden gebracht. De heer Veterman is het opperhoofd der tooneelpollitici, de Old Shatterhand van de frissche onafhankelijken. Het zou onaardig zijn hem er aan te herinneren, dat wie boter op het hoofd heeft er beter aan doet niet in de zon te gaan staan, al brengt zijn koopmanstheorie ons duchtig in verzoeking. De heer Veterman heeft, mag men zijn artikel ‘De Bespeling van den Stadsschouwburg Amsterdam’ gelooven, de débâcle van de A.T.V. al in 1933 voorspeld, deels zelfs in een ‘ondeugend opstel’, zooals deze schalk het noemt; en hij komt er nu op wijzen, dat de vertrouwensman van de Gemeente, de vaste bespeler, ‘tot op zekere hoogte rekening moet houden met de gemeenschap’.
‘Gewoonlijk, schrijft de heer Veterman, wordt deze overweging aan de bittertafels van Américain smadelijk verworpen. Men noemt dat “het publiek strooplikken”; men vindt dat hoogst onartistiek; men vindt dat een zelfvernedering van den kunstenaar. Doch deze beweringen bewijzen hoogstens een bedenkelijke zelfoverschatting.
‘De grootste kunstenaars van het palet bijvoorbeeld hebben altijd rekening gehouden met hun “opdrachtgever”. Bij het bestellen van kerkelijke schilderijen aan mannen als Memlinck, Holbein, Rogier v.d. Weyden werd precies bepaald wat er op het paneel moest voorkomen. De befaamde schuttersmaaltijden uit de 17e eeuw waren volgens “bestek”; naarmate alleen een hoofd, een borststuk of een heele figuur geschilderd werd, betaalden de modellen! Een profiel werd minder gehonoreerd dan een “face”. Uit tal van soortgelijke voorbeelden blijkt, dat de grootste tot ons gekomen kunstwerken volstrekt geen spontane composities zijn, in ongebreidelde scheppingsdrift voortgebracht, maar moeizaam-overlegde resultaten van een zakelijke overeenkomst. En toch heeft dat alles aan de innerlijke waarde van die kunstwerken niet afgedaan.
‘Daarom is het een kwestie van ijdelheid, wanneer de tooneelleider meent, dat het publiek zich naar zijn wil moet schikken. Wil hij die zelfgenoegzame houding aannemen in zijn eigen theater, onafhankelijk van de publieke kassen - goed, dat is zijn recht. Maar dit recht houdt op wanneer hij als terrein voor zijn demonstratie benut het theater, dat publiek domein is, en wanneer hij zijn hand ophoudt an het loket van de gemeente-tresorie.
‘Een gemeenschap is verdeeld in groepen, volgens aanleg of belang. Dat is normaal. Een “eensgezinde” gemeenschap is een utopie. Indien de groepen belangrijk genoeg zijn, kunnen ze hun vertegenwoordigers afvaardigen in het besturend lichaam - in casu de Gemeenteraad. En het besturend lichaam delegeert zijn bevoegdheden voor de dagelijksche regeling der zaken, aan de wethouders, die niet tegenover den raad (behoorden te) staan, maar er de vertegenwoordigers van zijn.
‘Het is zoo eenvoudig, zoo logisch, dat de “vertrouwensman” van den Raad, de vaste bespeler, deze constructie in gedachten houdt. Hij is de vertrouwensman van een zeer bonte groep, en het is een zaak van tact rekening te houden met het gamma der nuances.... voor zoover deze “nuances” vertrouwen gáven. Wanneer men bijvoorbeeld in een Raad een oudmodische figuur heeft als de heer Duymaer van Twist, die elk jaar even kortzichtig tegen de kunst van het tooneel fulmineert, heeft een tooneelleider dáár geen rekening mee te houden, dat spreekt vanzelf. En dat zal ook niemand verwachten, zelfs de heer Duymaer van Twist niet.
‘Maar het “vertrouwen” sluit in, dat men een repertoire samenstelt dat den keizer geeft wat des keizers is; waar niemand uitermate door gechoqueerd wordt, en ook niemand uitermate mee gevleid. Een repertoire dat zich verantwoordt door zijn kunstzinnig gehalte, en aan den anderen kant toegankelijk blijft voor de breede lagen, die den schouwburg moeten bevolken. Want een schouwburg is bedoeld voor een massa; niet voor een tien of twintig eenzame verdoolden. In een stad als Amsterdam behoorde er een onveranderlijke “souche” van schouwburgezoekers te bestaan van 50,000 menschen. Dat is in Amsterdam géén absurdum...., maar men gaat niet meer naar den schouwburg, omdat het repertoire te egocentrisch’ te extreem, te eenzijdig is.
‘Dat was de fout der A.T.V.; een fout, die in mijn artikel van vijf jaar geleden werd voorzien. Men bracht niet genoeg werk ten tooneele, daardoor te weinig variatie. Men bracht ook te veel eensoortig werk, en in dat eensoortige werk domineerde een te eensoortige bezetting. Het is een geborneerd standpunt dat kunst op het tooneel uitsluitend bestaat uit moord en doodslag in verzen. Ik vind Sacha Guitry, die toovenaar van stukken welke uit liefde, intelligentie en champagne schijnen te bestaan, een even groot kunstenaar als O'Neill, van wien ik me altijd verbeeld dat hij een leverziekte moet hebben of een humeurige vrouw.’
Voelt men, welken fonkelenden tooverbal de heer Veterman het publiek toewerpt? Voor ieder van alles wat, voor den een O'Neill en voor den ander de toovenaar van liefde, intelligentie en champagne, genaamd Sacha Guitry, voor de massa véél (met het oog op de massa), voor de tien of twintig verdoolden een beetje, en voor den heer Duymaer van Twist niets; korter gezegd, een maximum aan karakterloosheid garandeert een maximum recette. Het recept is doodeenvoudig, tenminste in de polletiek, en men verbaast er zich over, dat de heer Veterman niet al lang zelf tot oplossing van het tooneelvraagstuk is overgegaan, op grond van zijn diepgaande kennis van Memlinck en de schuttersmaaltijden.