Voordrachtenmiddag Charlotte Köhler
Schoolvoorstelling in den Kon. Schouwburg
Het is mij niet bekend, of Charlotte Köhler reeds eerder geëxperimenteerd heeft met een publiek van zoo geheeten jeugdige personen; in ieder geval is de proef voor den Haag, meen ik, nieuw. Zooals te voorzien was is zij uitstekend bevallen; het meesterschap van mevrouw Köhler is bekend genoeg, en waarom zou haar kunst niet aanslaan juist bij die jeugdige personen? De schouwburg was ditmaal nu eens letterlijk tot de nok toe gevuld met scholieren, die de voordrachten met gespannen aandacht hebben gevolgd. Er is werkelijk geen beter schouwburgpubliek dan menschen van dezen leeftijd.. mits men hen niet verveelt met dingen, die een zeker snobisme vergen om interessant te zijn.
Dat vooropgesteld. Men moet er dan dadelijk aan toevoegen, dat het programma voor dezen middag niet in alle opzichten ideaal was. Het was ten eerste rijkelijk lang (hoewel geen moment leeg of vervlakt); en ten tweede bleek voor de zooveelste maal, dat men de genoemde jeugdige personen gemakkelijk onderschat, uit vrees om ze te overschatten. Charlotte Köhler had haar repertoire voor deze gelegenheid duchtig ingezouten met humor, en dat was absoluut niet noodig geweest. Natuurlijk kan een programma van een geheelen middag niet uitsluitend uit ‘ernst’ bestaan, maar het is daarom toch niet noodzakelijk ‘De weifelende ezel’ van den druivigen van Lennep voor te dragen! (een parabel, tusschen haakjes, die mij deed denken aan de intellectueelen van thans, die zich tusschen communisme en fascisme ingeklemd voelen). Het is een feit, dat gewone volwassenen in een cabaret graag kinderlijk ‘het refreintje’ meezingen; maar is dat een reden om verstandige kinderen te verzoeken een ezelsrefrein mee te balken? Werkelijk het is overbodig om deze middelen te baat te nemen; tusschen 16 en 19 jaar heeft men instinctief goeden smaak genoeg om het werk van een bijzondere kunstenares zonder wat des ezels is te waardeeren! Een onderschatting van de psyche der toehoorders leek mij ook de explicatie (overigens gelukkig niet snobistisch!), die mevr. Köhler aan sommige voordrachten toevoegde. Om Staring en Potgieter (beide voordrachten uitstekend van gebaar en dictie) van te voren eerst even te kleineeren (wat ik hun verder heel graag gun), mag minstens onnoodig heeten, in het verband van dit programma, vooral waar hun werk in de practijk ditmaal op zijn best werd aangeboden. Voor de toekomst kunnen deze opmerkingen wellicht eenige waarde hebben; want men gunt deze voordrachten een goede toekomst, juist voor de jeugdige personen!
Over de groote gaven van Charlotte Köhler heb ik voor kort op deze plaats geschreven bij haar voordrachtsavond uit den Bijbel. In een programma als dat van gisterenmiddag (grootendeels lyriek, korte geheelen dus achter elkaar) komt nog veel duidelijker uit, waarop de duivelskunsten van Charlotte Köhler berusten: op een zeldzaam talent om telkens weer volmaakt in de huid van een ander personage te kruipen, met een zoo verbijsterende volledigheid zelfs, dat men eindelijk toch met een zekere voldoening iets van haar eerste gezicht (den volkshumor) onder al die tweede gezichten ontdekt. Voor Charlotte Köhler is een gedicht in de eerste plaats een psychologisch geval, en het is de psychologie vooral van den volkshumor, die zij zelfs in gedichten waarvan men het allerminst zou vermoeden instinctief naar voren brengt. Zoo b.v. in ‘Een sneewit Vogelkijn’, het ‘Liedt’ van Breero, en ‘Someravond in het Voorhout’ van Huygens; ieder atoom dramatiek en psychologie, dat een stuk poëzie inhoudt, wordt door Charlotte Köhler gretig uitgebuit. Men kan den verdedigers der speciale poëtische waarden gereedelijk der toegeven, dat het effect hierdoor soms wordt vergrofd en dat de aandacht te veel wordt afgeleid van de poëzie als zoodanig naar handeling en psychologie, die in een gedicht inderdaad niet alles zijn. De onweerstaanbare natuurlijkheid, waarmee zo nu en dan een dialect-toon zich baanbreekt door deze vaak zoo apollinisch - volmaakte techniek, geeft, dunkt mij, toch te kennen, dat bij Charlotte Köhler uit de vitale kracht van een oorspronkelijken volkshumor veel van haer persoonlijkheid als voordrachtskunstenares te verklaren is. Daarom ligt de handeling van het gedicht haar ook zoo goed; zoo goed zelfs, dat men zich ook bij bezwaar tegen de opvatting toch laat meesleepen door deze opvatting! En het best is zij wel, waar het gespeelde
langs natuurlijken weg tot rust is gekomen in het gezegde, b.v. (wonder boven wonder!) in ‘Machteld’ van onzen Potgieter, maar ook in ‘Het Lied van Heer Halewyn’; of daar, waar de dramatiek van zelf spreekt, zooals in den droom van Badeloch of het dagboek van Sonja Sofinon (van Stephen Leacock; men moet daar overigens niet te lang naar luisteren!). Natuurlijk zijn ‘uitsmijters’ als ‘Het Verksken’ van Timmermans en ‘Het stukje zeep’ van Defresne bij een dergelijk talent altijd een succes....
Deze opmerkingen zijn echter slechts als waardeerende kantteekeningen bedoeld, want Charlotte Köhler heeft bij de jeugdige personen zeker het pleit gewonnen, en terecht. Haar voordracht is, hoe men over details ook moge denken, altijd boeiend en nooit onbeduidend; het hartelijk applaus, dat zij telkens oogstte, was daarvan een getuigenis.
M.t.B.