Het Hofstadtooneel.
Het is geen geheim, dat het Haagsche gezelschap, dat sedert 1917 zijn lot met dat van de residentie heeft verbonden, dit jaar teekenen van levensmoeheid heeft vertoond. Ongetwijfeld is het later weer herroepen besluit van den leider van het Hofstadtooneel, Cor van der Lugt Melsert, om afscheid te nemen en het ensemble te ontbinden, geen bewijs van bizonder optimisme geweest. Het staat dan ook wel vast, dat het pad van den heer van der Lugt Melsert niet op rozen gaat, wat zeer zeker niet de schuld is van zijn ambitie; wie zijn répertoire overziet, zal daarin verschillende belangrijke werken en goede vertooningen vertegenwoordigd vinden. Maar meer dan welk ander gezelschap ook heeft het Hofstadtooneel te kampen gehad met het probleem van het publiek en het genre der stukken. Welke daarvan
de oorzaken zijn, blijve hier in het midden; maar het feit is er, en in het répertoire is die moellijkheid terug te vinden in den vorm van een veelzijdigheid, die op zoeken in bijna alle mogelijke richtingen wijst. Interessante experimenten (zooals bijv. ‘Als men Iemand is’ van Pirandello) wisselen hier af met blijspelen, waarvan de keuze soms op een noodsprong lijkt (ik denk aan een inferieur stuk als ‘Vrouwendictatuur’, dat even snel verdween als het kwam, en terecht); daartusschen blijft een vaak zeer goed gemiddelde, dat zich dit jaar vooral gedemonstreerd heeft in stukken als ‘Smaadschrift’ (een sterke inzet van het seizoen), ‘Mijn Misdaad’, ‘Ga nooit van me weg’ (met de opmerkelijke Gemma Jones van Annie van Ees), in de reprise van ‘De Heilige Vlam’ (een van de allerbeste voorstellingen door het Hofstadtooneel gegeven), en vooral ook in de twee ‘staartstukken’ van het seizoen: ‘Gevaarlijke bocht’ en ‘Zaken zijn zaken’. Het woord ‘gemiddelde’ slaat in dit geval op den tekst; van een gemiddeld stuk komt dikwijls de beste opvoering; men vraagt zich zelf wel eens af, of Julien Benda het in zijn ‘Dialogue d'Eleuthère’ niet bij het rechte eind heeft, waar hij zegt: ‘Les bonnes pièces, en tant que pièces, ce sont celles qui ne supportent pas la lecture.’ Het is den toeschouwer in de zaal doorgaans aangenaam, als de auteur niet te nadrukkelijk naar voren dringt en de baan vrijlaat voor den tooneelspeler; en van dit soort tooneelschrijvers wordt het gemiddelde vaak de beste materie voor den regisseur.
Ik memoreer nog de opvoering van Kysers ‘Rembrandt voor de Rechtbank’, waarvan het resultaat dubieus was, Shaws even dubieuze ‘Vastgeloopen’, een zwakken Bernstein, ‘De Afgezant’ en eenige reprises (‘Madame Sans-Gêne’, ‘Marguérithe Gauthier’). Van het Nederlandsch tooneelwerk bracht het gezelschap een mislukte proeve van mr J.G. Schürmann (‘Helderziend’) en opvoeringen voor de scholen van ‘Elckerlyc’ en ‘Warenar’, waarvan vooral de laatste een succes genoemd moet worden. De fijne typeur Anton Roemer jubileerde in het onschuldige blijspel ‘Het Eeuwige Kind’.
Aan veelzijdigheid ontbreekt het hier dus niet; een bepaald beginsel is echter bezwaarlijk te constateeren. Het zoeken naar een publiek manifesteert zich in de vele contrasten, terwijl toch de voorkeur voor den goeden gemiddelden tekst het eigenlijke ‘Leitmotiv’ blijft.