De nieuwe verstrooiing.
Er zal wel niemand zijn, die loochent dat het tooneel van tegenwoordig moeilijkheden heeft. Maar zijn die moeilijkheden typeerend alleen voor dezen tijd? Voor zoover mij bekend, is het tooneel altijd een zaak van twijfelachtige zakelijke soliditeit geweest, eenvoudig al vanwege het zonderlinge materiaal (de ‘kunst’) waarmee men zijn zaken moet doen. Gordon Craig zegt dat ook; ‘het tooneel heeft eeuwen lang gepruild en men is zoo verstandig geweest dat niet au sérieux te nemen.’ Men zou kunnen zeggen, dat de moeilijkheden van thans niet essentieel anders zijn dan die van vroeger; de kern van het probleem is het wezen van het tooneel zelf, dat artistieke aspiraties met financieele resultaten moet trachten te verbinden. In een artikel van eenige maanden geleden heb ik al eens geschreven, dat het tooneel als kunst voor de velen een kant heeft van massasuggestie; welnu, massasuggestie kan alleen bedreven worden, wanneer men de massa eerst minstens bereikt, en óm de massa te bereiken moet men soms zeer zonderlinge sprongen doen. Gordon Craig meent, dat tegenwoordig millioenen menschen het zonder ernstig tooneel moeten stellen ten gerieve van 500.000, of misschien slechts 200.000 imbecielen; maar dit lijkt mij, behalve slecht gedefinieerd, ook onjuist geschat. De ontwikkeling van onze samenleving kenmerkt zich door een tendentie tot zoo gevarieerd mogelijke verstrooiing; en aangezien de geluidsfilm die verstrooiing veel beter kan geven dan het tooneel, is het tooneel zijn vroegere basis van ‘kermisvermaak’ grootendeels kwijtgeraakt. Gordon Craig spreekt van ‘imbecielen’; maar is het alleen imbeciel om zich te verstrooien? Ik geloof van niet, want de verstrooiing is een van de middelen om den ernst mogelijk te maken; en het serieuze tooneel zal er goed aan doen zich er rekenschap van te geven, dat het voortaan (en wellicht voorgoed) den
voormaligen ondergrond van ‘kermisvermaak’ zal moeten missen. Misschien is het voorloopig in de provincie nog anders; in de groote steden echter, die (men kan het betreuren of niet) steeds meer maatstaf worden van de gemiddelde civilisatie, zijn doorgaans 15 tot 20 bioscopen op één schouwburg.
Waar dus de moeilijkheden van het tooneel van thans in wezen niet verschillen van die van het tooneel van vroeger en in zooverre de zieke dus een ingebeelde zieke is, moet men erkennen, dat de economische positie van het huidige tooneel tot op heden nog niet afdoend werd vastgesteld. Nog altijd doen de tooneeldirecteuren moeite om, door amusementsstukken naast het ‘serieuse’ programma te geven, de concurrentie met de geluidsfilm vol te houden.
Nog altijd hoort men van die zijde het argument, dat een levende creatie op het tooneel toch iets heel anders is dan een bewegend plaatje met een toegevoegde stem. Natuurlijk is dat ook zoo; maar men vergeet vaak, dat het bewegende plaatje met de toegevoegde stem, zoo het in eenige opzichten al een minder volkomen illusie brengt, ook de mogelijkheid van minder desillusie in zich bergt! Het plaatje, dat door een industrie met enorme kapitalen en afzetgebieden zoo volmaakt mogelijk wordt vervaardigd, is juist als verstrooiïngsmiddel niet te overtreffen; het kan een luxe etaleeren, waarover geen costuumkast van het tooneel beschikt, het kan een veelheid van motieven geven, waarmee geen draaitooneel kan concurreeren; daartegenover verbleekt het argument van het ‘levende’ maar al te snel! Ook in de behoefte aan een geïdealiseerden mensch, die tegenwoordig meer en meer de behoefte der massa wordt, kan het geperfectioneerde plaatje beter voorzien dan de altijd met realiteit belaste ‘echte’ tooneelspeler, de filmheld heeft het voordeel van den verren afstand, hij is de ijle legende van Hollywood, terwijl Cor van der Lugt Melsert toch altijd de heer van der Lugt Melsert blijft.