Strijders in 't wit
Thans bij het Hofstadtooneel
Opvoering met uitstekende qualiteiten
De tooneeldirecteuren schijnen elkaar het stuk ‘Men in White’ te benijden; althans nog geen twee weken na de Haagsche première van het Centraal Tooneel, beleven wij een opvoering van het Hofstadtooneel. Aangezien mijn ideeën over het stuks sinds verleden week nog niet gewijzigd zijn, mag ik mij wel veroorloven mijn beschouwing van onlangs, voor zoover zij den tekst betreft, over te nemen. Ik schreef toen het volgende:
‘Iedere maatschappelijke groep heeft een aantal conventies en tradities, die voor de insiders zoo vanzelfsprekend zijn, dat ze door hen nauwelijks meer bewust worden waargenomen. Des te moeilijker voor den buitenstaander om zich een dergelijk milieu zoo voor den geest te roepen, dat hij met de insiders meeleeft, en mee voelt vooral (want het komt hier juist op de gevoelsnuance aan); des te meer respect ook mag men voor den tooneelschrijver hebben, die zulk een milieu zoo weet weer te geven, dat het niet alleen boeit, maar ook overtuigt.
Sidney Kingsley, de schrijver van “Men in White” is er inderdaad volkomen in geslaagd de atmosfeer te scheppen, die hij noodig had om het zoo bijzonder eigenaardige medische milieu te teekenen. Als men iets weet van die categorie, dan weet men ook, hoe moeilijk het is de nuance van deze menschen over te brengen op een schouwburgpubliek en hoe gemakkelijk men daarentegen in charge of goedkoop “realisme” vervalt. Het medische milieu wordt gekenmerkt door een wonderlijke vermenging van humaniteitsidealen (het “nobile officium”), wetenschappelijke clan-gevoelens, een specifieken humor, en bovendien nog commercieele factoren (de “praxis aurea”); daaruit is de dokter opgebouwd, of liever, die sociale elementen begrenzen zijn privé-persoonlijkheid, die hij immers ook nog heeft. Dat is trouwens het kernprobleem van dit stuk. “Men in White”: de keuze tusschen persoonlijk leven en roeping. Ook dat probleem zou heel gemakkelijk tot een ouderwetsch receptje te reduceeren zijn, maar Sidney Kingsley heeft het geval, waarom hij zijn ziekenhuismilieu groepeert, zeker niet conventioneel opgezet. Hij graaft niet bijzonder diep, maar zijn tooneelwerk is, ook als psychologie, doorgaans zuiver en vrij van effectbejag; alleen het laatste tafereel gaat iets te veel naar den moraliseerenden kant. De geschiedenis is op zichzelf niet gecompliceerd. Dr Ferguson, assistent bij den chirurg dr Hochberg, met wien hij de gepassioneerde liefde voor het vak gemeen heeft, is verloofd en die verloving brengt zijn geluks ik met zijn medische ik in conflict. Dat conflict schept een hiaat tusschen zijn verloofde en hemzelf; zij staan een oogenblik los van elkaar, en in dat oogenblik ontmoet hij de verpleegster Barbara Dennen, met wie hij een “avontuur” (eveneens van een oogenblik) beleeft. Het “avontuur” heeft “gevolgen”, en de verpleegster komt op de operatietafel. Bij die operatie
ontdekt Laura, Fergusons verloofde, de toedracht van het gebeurde en daaruit volgt het slotconflict, dat de beslissing brengt: Ferguson begrijpt, dat hij niet anders kan dan medicus zijn; het “leven” moet daarbij op den achtergrond komen.
Uit dit referaat der feiten kan men reeds opmaken, dat het probleem van den schrijver niet in de eerste plaats de aandacht verdient; wat hem tot een zeer verdienstelijk tooneelauteur stempelt, is zijn kennis van den dokter, als vakman èn als mensch. Het laatste is zeker het moeilijkste deel van het werk, want medisch jargon en medische allures zijn aan te leeren en in te studeeren; de medische psyche daarentegen vraagt intuïtieve voelhorens, die Sidney Kingsley ongetwijfeld gezit. Zijn dr Hochberg is een uitmuntend gekarakteriseerde doktersfiguur; een man van de wetenschap, bij wien die wetenschap zich geamalgameerd heeft met het humaniteitsideaal, zoodat hard werken en spontane menschenliefde zich in hem niet meer van elkaar los laten maken. Deze Hochberg domineert eigenlijk in het geheele stuk, hoewel hij bij de intrigue slechts zijdelings is betrokken; hij geeft het om zoo te zeggen zijn motto, en aan hem is ook in het laatste tafereel de rol van apologeet der medische wetenschap beschoren. Hij gelooft onverzettelijk in die wetenschap, ook al ziet hij, hoe zij faalt; hij heeft die typische artsenmentaliteit op zijn best, die door den naam “nobile officium” inderdaad niet te hoog wordt gequalificeerd. De doktoren om hem en de beide vrouwen, zijn eveneens met veel talent geteekend, al is, zooals ik al opmerkte, meer de sfeer dan de analyse der karakters hoofdzaak. Als tooneelstuk is “Men in White” bovendien goed geconcipieerd, al vraagt men zich af, of het erg waarschijnlijk is, dat een chirurg een willekeurig meisje (willekeurig tenminste ten opzichte van de medische wetenschap) een ernstige operatie laat bijwonen. Dat moment lijkt wel wat opzettelijk gecreëerd voor het goede verloop van zaken, maar verder is er weinig, dat stoort door onhandigheid of overbodigheid. Een echt stuk om te spelen.’
Dit wat het stuk zelf betreft. Het was nu ongemeen interessant de opvattingen van Laseur en Van der Horst als regisseurs te vergelijken. Ik noemde de vertooning van het Centraal Tooneel destijds ronduit uitmuntend; practisch leek zij mij niet te overtreffen. Men kan het Van der Horst dan ook niet kwalijk nemen, dat hij dit niet heeft gedaan; maar ook in zijn interpretatie waren uitstekende qualiteiten. Laat ik beginnen met te zeggen, waarin deze opvoering (nog: het was de première, terwijl Laseur hier met een ingespeeld stuk kwam) achterstond bij de vorige. Het was de medische sfeer en, in aansluiting daarop, het kleinere bijwerk; ook het op zichzelf geslaagde decor van Karel Brückman gaf hier niet die kraakzindelijke, glasheldere, steriele illusie van Brombergs tooneelarchitecteur; hoewel de operatiekamer met name weer uitmuntend was in dezen bouw. Maar waarin ligt precies die beroemde medische sfeer? In minutieuze details, in een enkele kleine typeering van een asssistent, in een nuance van ‘ick en weet niet wat’. Bij het inspelen zal hier zeker nog veel aan te doen zijn; men mag ook wel wat wennen, als leek in een ziekenhuis. Men moet er trouwens dadelijk aan toevoegen, dat b.v. de vergadering van het ziekenhuisbestuur bij Van der Horst zeker niet minder, eerder beter was.
Vergelijken wij de rollen, dan is de balans nu eens gunstig voor het Centraal, dan weer voor het Hofstadtooneel. Frappante contrasten b.v. waren de interpretaties van dr Hochberg: hier Tourniaire, daar Hermann Schwab. Het was een uitstekende rol van Schwab, met werkelijke hoogtepunten, maar in Tourniaire kon men den meer typischen chirurg zien; Schwab was meer mensch in zijn practijkaangelegenheden, ik zou hem eerder voor een internist hebben gehouden, terwijl hij ook beslist qualiteiten voor psychiater heeft; maar met dat al, een bijzondere prestatie, overtuigender naarmate het slot naderde. Theo Frenkel als dr Ferguson kon het nog niet opnemen tegen Remmelts, hoewel hij oogenblikken gaf van heel goed spel; ook hier een quaestie van fijne medische nuance; Frenkel zal zich de academische allure, die Remmelts zoo goed trof, nog meer eigen moeten maken, hij was nog te weinig dokter. Positief in het voordeel was Vera Bondam als Laura Hudson; zij gaf een totaal andere opvatting, minder scherp, maar gevoeliger dan Rie Gilhuys. Enny Meunier was als de gedupeerde verpleegster zeer voldoende, al blijf ik hier Mary Dresselhuys prefereeren.
Al had het geheel dan ook nog niet dat homogene karakter van de opvoering van het Centraal Tooneel (en al moet de medische psyche het onderwijzer-achtige bij de assistenten nog komen vervangen), er was veel te prijzen in de bijrollen. Ludzer Eringa viel op als directeur-geneesheer, Jan van der Linden als dr Levine (een heel juiste creatie, niet minder dan die van Hermus), Dirk Verbeek als dr Cunningham (in zijn andere functie als de lastige patiënt kon hij niet bij Laseur halen). Zoo was er meer; en als resultaat blijft een interpretatie van Kingsley's stuk, die er mag zijn. Als de operatiekamer nog wat sneller en ‘vaktechnischer’ wordt gespeeld, is ook deze scène in het mooie, ruime decor een aanwinst.
De schouwburg was uitstekend bezet en kennelijk geboeid door de voorstelling; er was lang en hartelijk applaus. Voor eenige dames waren er bloemen, terwijl Van der Horst een krans neerlegde ter eere van den onbekenden chirurg, wiens deskundige kennis zijn regie had ondersteund.
M.t.B.