Oude en nieuwe opvattingen.
De verschillende stijlen, waarin men den ‘Gijsbreght’ heeft gespeeld, geven min of meer een afspiegeling van de verschillende interpretaties van het drama als zoodanig. Voor den tekstinterpretator evenals voor den regisseur is dit stuk een dankbaar object, maar niet, zooals bij Shakespeare, om de menschen; uitsluitend om den schepper, Joost van den Vondel, en zijn bedoelingen draaien de problemen der uitleggers. De menschen zijn bij Vondel naar vanzelf spreekt, gebonden aan een traditioneele, weinig varieerende psychologie; alles komt op den tooneel-dichter aan.
De oudere litteratuur-historici, als Jonckbloet en Jorissen, dachten weinig vriendelijk over ‘Gijsbreght van Aemstel’. Zij stellen zich op het standpunt, dat Vondel weinig verstand had van de geschiedenis van Amsterdam en zich geweldig vergiste in het beeld van de stad omstreeks 1300. Terwey, die ook veel critiek heeft, neemt in zijn inleiding tot het drama Vondel echter tegen deze belagers in bescherming door er op te wijzen, dat Vondel zijn stad een ‘Aeneïs’ wilde schenken, een heldendrama, dat kon wedijveren met het werk van Virgilius, Simons, de bekende Vondel-specialist, heeft dat nog helderder en consequenter in het licht gesteld. De vraag is bij hem: ‘hoe heeft Vondel Virgiluis vernederlandscht en verchristelijkt, ter verheerlijking van Amsterdam?’ (de Vooys). Terwijl Terwey zich nog ergerde aan allerlei anachronismen en ook aan den bouw van het stuk, waardoor Gijsbreght al maar op torens klimt en de dialogen niet van de lucht zijn, als er juist gevochten moet worden, gaf Simons aan, hoe men Vondel kon zien in het licht van een gansch andere traditie dan die der historische realiteit.
Dat neemt niet weg, dat men de bezwaren dier historische richting wel degelijk in aanmerking moet nemen. Vondel heeft trouwens gebruik gemaakt van diverse geschiedkundige bronnen en het is zeer waarschijnlijk dat hij zelf meer in den reëelen achtergrond van zijn tooneel Amsterdam heeft geloofd dan wij. Bij geesten als Vondel zijn die twee kanten trouwens niet scherp te scheiden. Maar op den voorgrond staat toch zeker de ‘Aeneïs van Amsterdam’; de analogie springt in het oog en Vondel zegt zelf in zijn opdracht aan Hugo de Groot, dat het hem lokte, ‘om eens (waer het mogelyck) den Schoonen brant van Troje t' Amsterdam, in het gezicht zijner ingezetenen, te stichten, naer het voorbeeld des goddelijken Mantuaens (Virgilius), die een vier ontstack, dat geuriger en heerlijcker blaeckt dan de hemelsche vlam, die den fenix verteert; gelijck Virgilius de eenige fenix is, in wiens schaduwe het ons lust (zijn wy des waerdigh) laegh by der aerde te zweven’.