De Propria Curesartikelen 1923-1925
(1978)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdFilmexploitant en filmkritiekHet Naspel van een Lustrum | |
[pagina 389]
| |
- Alors, je la prends.... Il me faudrait encore un drame de 1800 mètres..... De heer Tuschinski, directeur van het theater Tuschinski, heeft gemeend mij de vorige week door zijn advocaat te moeten laten sommeren mijn artikel ‘Het Lustrum van Meneer Tuschinski’ als beledigend voor zijn persoon te herroepen. Aangezien 's mensen leven ook nog uit andere belangen is samengesteld dan conflicten met filmmagnaten, kon ik toen geen tijd vinden om de heer Tuschinski van repliek te dienen. Ik machtigde de redactie te verklaren, dat het niet in mijn bedoeling had gelegen zijn persoon te grieven; een verklaring, die ik loyaal meende te kunnen afleggen, hoewel het mij een raadsel is, dat iemand zozeer van gevoel voor humor ontbloot kan zijn, dat hij een dergelijke verklaring nodig acht. Het feit, dat de advocaat van de heer Tuschinski, als honorair-redacteur van P.C., zich van zijn opdracht op een buitengewoon gentlemanlike wijze had gekweten, was mij een motief te meer om geen onverzoenlijke houding aan te nemen in een onderdeel van het conflict, dat van bijkomstig belang is. Voor de heer Tuschinski, die filmkritiek denkt te kunnen beantwoorden met dreigementen, heb ik echter nog enige noten te kraken. Wanneer hij meent de eer van zijn ‘zaak’ (de heer Tuschinski beschouwt zijn theater n.l. uitsluitend als zodanig) te kunnen hooghouden door de pers met advocaten, straks met veldwachters en deurwaarders, de mond te snoeren, vergist hij zich wel zeer! Ik denk er niet aan één syllabe van mijn artikel te zijnen pleiziere terug te nemen; integendeel, als ik tijd van leven heb en de heer Tuschinski ‘meneer Tuschinski’ blijft, zal ik niet nalaten elders voort te gaan de richting van zijn filmbranche aan de scherpste kritiek te onderwerpen. Dit laat de heer Tusschinski waarschijnlijk koud; welnu, dat laat mij weer koud. | |
[pagina 390]
| |
De toorn van de heer Tuschinski is tweeledig; ten eerste voelt hij zich persoonlijk ‘in ernstige mate gegriefd en beledigd’. En ten tweede, zo deelt mij zijn advocaat mee, is mijn artikel ‘zeer schadelijk voor de zaken van de heer Tuschinski’. Beide problemen behandel ik gescheiden. 1) Is de heer Tuschinski, de mens, de huisvader etc. gelijk aan mijn ‘meneer Tuschinski’? Het verraadt naieveteit of een kwaad geweten deze twee figuren zo sans gêne samen te smelten. Ik ken de heer Tuschinski niet, sterker: ik heb hem nooit gezien, sterker: ik heb nooit verlangd hem te zien, sterker: ik heb nooit een kwaad gerucht over hem gehoord. Hij bestaat doodeenvoudig niet voor mij, evenmin als ik voor hem besta. Maar des te beter ken ik meneer Tuschinski. Deze meneer Tuschinski is een amsterdamse gestalte; zijn theater draagt zijn naam; zijn conférenciers strooien zijn roep de zaal in, zij bezingen hem in meer of minder geslaagde stijloefeningen, zij bezweren ons wekelijks, dat hij de beste films van Amsterdam brengt; in één woord, ‘meneer Tuschinski’ is een factor in ons leven. Vandaar, dat ik mij het recht toeken, hem als factor een bedenkelijk iets te vinden; vandaar, dat ik zo vrij ben iets anders te menen, dan dat meneer Tuschinski zo verheven en zo voortreffelijk en zo best en zo goedkoop en zo super is. Wie kaatst, moet de bal verwachten; wie zichzelf aanhoudend voor het forum laat bewieroken, heeft ook minder aangename geuren op te snuiven; wie een publiek persoon is, moet, als publiek persoon, de kritiek afwachten; wie aan de Reguliersbreestraat timmert, heeft veel bekijks. Met het kamerlid Duymaer of de conducteurs van lijn 11 (slachtoffers van S.O.S., neemt toch een advocaat!) heeft meneer Tuschinski gemeen, dat hij als publieke persoonlijkheid alle notities over zijn publieke gedragingen heeft te accepteren. Hij had dit alles kunnen vermijden door zijn theater b.v. ‘Rembrandttheater’ te noemen. Het schijnt mij dus zonder meer duidelijk, dat men | |
[pagina 391]
| |
‘meneer Tuschinski’ in de maling mag nemen en goed ook. Aan iets anders dan dat heb ik mij niet schuldig gemaakt; Schundjournalistiek heb ik niet bedreven, alleen het reclamesymbool ‘meneer Tuschinski’ geridiculiseerd. Indien nodig of wenselijk, zal ik zulks met genoegen nog eens overdoenGa naar voetnoot1). 2) Ik zou de zaken van de heer Tuschinski schaden. Voor alles wil ik mijn tegenpartij deze illusie ontnemen; zoveel ‘zakelijke’ arrogantie heb ik niet, dat ik zou durven hopen één of twee studenten van hun geregelde visite aan het theater Tuschinski af te hebben gehouden. Kom, kom, wij gaan allen geregeld door met ons bezoek, als wij melancholiek of katterig zijn of met een meisje uit willen voor matinéeprijzen; wij zijn niet zulke sublieme estheten, dat wij het smakelijke amusement verachten; wij willen allemaal wel eens twee uur verdoofd toekijken en het leven vergeten. Daarvoor is en blijft het theater Tuschinski de aangewezen inrichting, waarvan wij allen schaamteloos profiteren. Aan deze reputatie heb ik geen afbreuk gedaan; ik neem zelfs aan, dat de zaak van de heer Tuschinski één van de best geadministreerde ter wereld is. Maar.... misschien is het de heer Tuschinski ter ore gekomen, dat men wel eens andere dan zakeneisen aan een film heeft gesteld. Er zijn onzakelijke mensen, die van de film esthetische criteria verlangen. Dezulken zullen de heer Tuschinski gewis ten enenmale onbekend zijn, want met ‘zaken’ heeft dat niets uitstaande en in de Telegraaf of het Handelsblad leest men zulke ketterijen niet; zij illustreren meer de ‘zakelijke’ advertenties door een verhaaltje, dat men bezwaarlijk kritiek zou kunnen noemen. (misschien las de heer Tuschinski | |
[pagina 392]
| |
echter wel eens de Groene Amsterdammer?). Aan een bevoegde filmkritiek, gelijk te stellen met de ongenadige toneelkritiek, is voorlopig bij deze ‘zakelijke’ verhoudingen zelfs niet te denken. Moet ik het nog eens herhalen, dat het theater Tuschinski, afgezien van de Gold Rush, totaal buiten de werkelijke filmgebeurtenissen van de laatste tijd staat? Nibelungen, Wachsfigurenkabinett, Variété, Potemkin, Menilmontant, last not least de rommelige, maar fragmentarisch prachtige Freudlose Gasse, heeft meneer Tuschinski ze soms ‘uitgebracht’? Of kan hij daar iets van belang tegenover stellen? En al zijn duizendmaal zaken zaken en relaties relaties, ik zal niet ophouden te zeggen, dat dit grootste, duurste, protsigste theater van Amsterdam zich voor de filmkunstGa naar voetnoot1) niet verdienstelijker heeft gemaakt dan het eerste het beste volksbioscoopje op de Nieuwedijk!.... Het hoogste, wat de zakelijke zaak van meneer Tuschinski pleegt te bereiken, draaide deze week onder de titel De Middernachtzon: een verzorgd, werkelijk zeer amusant kijkprul, geconstrueerd naar het principe ‘men meent te scharrelen, maar men wordt gescharreld’. Als men de prettige verhaaltjes in het zaterdagochtendblad van De Telegraaf leest, denkt men overigens, dat meneer Tuschinski's laatste uitbrengsel in niets verschilt van Die freudlose Gasse! Zo objectief, zó technisch capabel, zó.... zakelijk is de filmkritiek in Nederland! En (lach niet!): het amsterdams Studenten Weekblad Propria Cures, dat onzakelijk is, zou 's heren Tuschinki's zaken.... schaden! Niet, meneer Tuschinski, zolang uw verhouding tot de dagbladpers van een dergelijke amicale aard blijft, dat elke afbrekende kritiek is uitgesloten! | |
[pagina 393]
| |
Wij leven echter in een vrij land, waarin ik de heer Tuschinski niet ga vervolgen, omdat hij de film als een zaak beschouwt.... waarin de heer Tuschinski mij echter wel meent te kunnen bedreigen, omdat ik in de film het esthetisch principe tracht waar te nemen. Want degene, die van de film artistieke onthullingen verwacht, bij uitstek van de film, is genoodzaakt de ‘zaken’ van de heer Tuschinski, zoals ze nu sedert vijf jaren reilen en zeilen, herhaaldelijk, hardnekkig, onbarmhartig, te ‘schaden’, omdat het theater Tuschinski steeds op zijn best de gulden middelmaat, op zijn slechts de amerikaanse schoensmeermoraal in filmland vertegenwoordigd heeft. De heer Tuschinski, van zijn standpunt, heeft gelijk, wanneer hij voor alles zaken zaken wenst te laten zijn; hij moet mij dan slechts niet kwalijk nemen, dat ik daarop volkomen ‘onzakelijke’ kritiek uitoefen, waarbij het van geen gewicht is, welke schommelingen dat in 's heren Tuschinski's balans teweeg brengt. (vermoedelijk, herhaal ik: gene!) Mijn lustrumherdenking was niet meer en niet minder dan een ironisch overzicht van dit zakelijke, dit van esthetisch standpunt bezien karakterloze, slappe, dilettantische vijftal jaren. Omdat ik niet zo naïef ben verandering in deze toestand te verwachten, (ik ben ook wel enigszins op de hoogte van de machinaties der filmtrusts!) gebruikte ik geen felle kleuren, maar een gemoedelijke theevisitetoon. Dat de heer Tuschinski deze schoen, als blijkbaar passende, heeft aangetrokken, was een geheel onverwacht succes..... Als conclusie: wat zou de heer Tuschinski ervan zeggen, wanneer zijn confrater-directeur Verkade Top Naeff vervolgde.... omdat zij hem zeer schadelijk was voor de bloei van zijn ‘zaken’?.....
In laatste instantie gaat het dus hier om de antithese zaken - kunst, filmexploitant - filmkritiek. En zoals wij het dulden, dat de heer Tuschinski de film als exploitatiemateriaal-bij-de-el beschouwt, zo zal de heer Tuschinski moeten leren dulden, dat onafhankelijke bla- | |
[pagina 394]
| |
den, al zijn het dan maar studentenbladen, dat zakenprincipe fel en onverzoenlijk blijven hekelen. De toekomst van de film is ons meer waard dan de recette van.... meneer Tuschinski.
27 november 1926 Menno ter Braak |
|