kelijk. Hun lezingen konden in ieder ander milieu dienst doen en zijn in vele gevallen zelfs helemaal niet dienstig, omdat zij een cocktail van geestesgebieden opleveren. Maar afgezien daarvan; de V.C.S.B. is toch zeker niet bedoeld als Nutsafdeling.
3) Uit het bovenstaande volgt al, dat ik de vrijzinnigheid van de V.C.S.B., in tegenstelling tot Went, allerminst als specifiek ‘christelijk’ beschouw. Ieder gevoelshumanisme heeft trekken gemeen met het Christendom en dus dat van de V.C.S.B. ook; maar hier is zoveel verslapt, besnoeid, vervaagd en gekosmopolitiseerd, dat er geen enkele reden meer kan worden aangevoerd, om het christelijk element in de V.C.S.B. op de voorgrond te stellen. Al het ‘tastbaar’ christelijke is verdwenen; het twijfelachtige ethische sentiment dat overbleef, is volstrekt niet gebonden aan een bepaalde godsdienstvorm. Desalniettemin noemt deze vereniging zich nog steeds V.C.S.B., terwijl zij in dit opzicht niets positiefs tegenover de ‘filosofische’ poging tot wereldbeschouwing vermag te stellen.
4) De V.C.S.B. is, nadat zijn eerste bekoring verdween, in de malaise. Hij heeft blijkbaar niet opgemerkt, dat de tijd van het gemakkelijk enthousiasme is gekenterd, dat de gemeenschapsidealen jammerlijk zijn gestrand, dat de povere resultaten van het Volkenbondswerk b.v., waaraan Went mij herinnert, niet op ethische, maar op opportunistische motieven berusten. Hij heeft nog steeds niet gezien, dat alle gemeenschappelijkheid bij voorbaat tot mislukking gedoemd is, wanneer zij niet het hechte fundament der gemeenschappelijke formulering bezit, dat een bruisende overvloed van wanordelijk gevoel dat fundament nooit kan vormen. Het is te hopen, dat de eerstejaars vooral deze dingen zullen overwegen en niet het grote contingent der onverschillige V.C.S.B.-leden zullen versterken! De verachtelijke nuchterheid der filosofie zij hun aanbevolen, die een positief-christelijk dogma missen en de intimiteit van hun gevoel te heilig achten voor de zonderlinge tribune van het gemengde V.C.S.B.-publiek.