herinnert zich een prentbriefkaart, die zijn bewondering wekte. Vandaag is hij vermetel en wil dat en meer, veel meer bereiken. Dit is een grote veldtocht voor het album.
Maar hij loopt reeds een uur, vóór een meertje, wat beschermende dennen en een torentje tegen de lucht binnen zijn hand bevredigend samenkomen.
Een handeling, zwaar van genoegen, is nu het planten van de wankele driepoot te midden van de ruige heide: met zorg spant hij de holle pyramide over de aarde, waarop de geribde kodaksnuit richting moet zoeken.
Hij bespiedt de dingen en rangschikt ze. In een bol glaasje is de natuur klein en scherp samengeschoten. Onder zijn tastend beproeven kruipt en verwijdt de weeke waaier van het diafragma.....
Een offensief van schaduwen deinst af. Knip!..... één, twee, drie, vier, vijf, zes..... Knip!
Het glanzend meer, de smartelijke dennen en het verwezen torentje wonen voorgoed in een schurend chassis, bij hem.
Des avonds trilt zijn aandacht onder het rode lampje. Angst snoert weer zijn keel, terwijl de matte plaat zacht tikkend schommelt. Was het licht wel goed? En hij prevelt een onhoorbaar gebed, dat hem doet blozen: ‘God, laat deze scherp zijn!’.
Zijn oude moeder klopt voor de thee, maar alle geluid gaat langs hem heen. Hij volgt de wondere zwarten, die geboren worden..... scherp! Zacht lacht hij zijn geluk.....
Als de dunne straal van het fonteintje over het negatief speelt, giet de moeder zuchtend de koude thee door de gootsteen.
23 mei 1925
K.B.