trouwde B .. wm .. st . r.
Misschien wist U niet, dat de grote R . nsburg in Uw Mont-salvat zijn kosmos opbouwt (ik kan mij nauwelijks voorstellen dat U zulks niet wist!) Misschien wist U niet, dat hele tijdschriften en bladen in Uw huis worden volgeschreven.
Misschien wist U dit en zoveel meer niet. Zo gij het wel weet, is Uw misdaad er des te afschuwelijker om... Gij hebt goedkope, gebloemde, bonte kleedjes aangeschaft! Waarom, vraag ik U? Hebben wij ooit om kleedjes geschreeuwd, om gemeen machinaal geverfd katoen? Wilt gij ons verjagen met deze kleurige fluimen der industrie? Is het Uw bedoeling de benden van het verterend studentendom te laten wegteren van verontwaardiging of hen voorgoed te verjagen uit deze burcht, die tot op heden te goed was voor een keukenmeidenzaterdagavondkroegje?
Nogmaals, ik wil niet argwanend zijn. U moet dat alles niet geweten hebben, toen U voor een handelsreiziger in Twentse katoentjes zijt bezweken. En ik verwacht, dat over enige dagen het diepbruine hout weer voor onze verrukte ogen zal glanzen. De kleedjes kunt U tweedehands overdoen aan ‘De Boer’ of ‘Neuf’...
Want anders zal het verzet komen. Wij zullen niet het openhartig offensief kunnen openen en het vod sleuren van onze geliefde tafeltjes, zodat de glazen in scherven over de grond donderen... want de Chef zou ons naar buiten werken.
Maar er is een lijdelijk verzet, dat van de sluipende ondergravers. Het is vreselijker en gevaarlijker dan de grote aanval. Wij zouden ons bier over de industriële bloemguirlandes kunnen plenzen, wij zouden de mosterd van de sneedjes-ros over de takmotieven kunnen smeren, wij zouden die snoezige kleedjes met omgegooide koffie en eierdooiers kunnen drenken. De wijngrog en de fladderac, de brandewijn en het Münchener zouden de verzinsels van Uw kleurmiskennende geest onvermoeibaar kunnen bestoken. Wanneer het parool uitgegeven werd: ‘Weg met de Rommel!’...