De Propria Curesartikelen 1923-1925
(1978)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking
| |
[pagina 219]
| |
tijd slechts bescheiden om de hoek gluurt, maar uiteraard het onderzoek toch geheel bepaalt. Een dergelijke behandeling kenmerkt b.v. de Einleitung in die Philosophie van Paulsen, een rustig en degelijk man. Er is echter ook een andere methode, die zich scherper, principiëler en schijnbaar minder objectief tegenover de problemen stelt; deze methode, die het ‘eenzijdige’ standpunt durft te aanvaarden, om van daaruit waar te maken, dat deze eenzijdigheid tot het inzicht voert, heeft Prof. Wattjes gekozen. Zijn boek is een denkend credo, een belijdenis van ‘het begrip der volledige werkelijkheid’. Als zodanig heeft het de onwrikbare overtuiging van een catechismus, die als eerste plicht stelt de zuivere leer onafwijsbaar te maken. De niet geheel oningewijde behoeft niet nader uiteengezet te worden tot welke school Prof. Wattjes behoort. Zijn aandeel in de Hegelse wijsbegeerte mag voor hem bekend verondersteld worden. Daarom zal de enigermate apodictische vorm van dit werk hem ook niet verwonderen, want deze is het onvervreemdbaar eigendom van de groep, die in Bolland eens haar geniaalste uiting vond. Maar voor degene, die dóór Prof. Wattjes tot de wijsheid moet komen zonder verdere oriëntering, kan dit misleidend zijn. De naam Hegel wordt immers slechts zeer sporadisch genoemd; de andere wijsgerige stelsels worden evenwel als een ‘dwaalrichting’ gekarakteriseerd en later samen in een hoofdstuk De Dwalingen der Filosofische Stelsels aan een (zeer scherpzinnige) kritiek onderworpen. Ik geef toe, dat Prof. Wattjes het volste recht heeft als inquisiteur der Zuivere Rede aldus gericht te houden; hij had slechts daartegenover duidelijker moeten doen uitkomen, hoeveel zijn oordeelskracht aan Hegel dankt. (Het is merkwaardig, dat hij juist de figuur van Kant alle recht laat wedervaren). Na de inleidende opmerkingen (Voorbereiding) doordenkt Prof. Wattjes in zijn tweede hoofdstuk Het Werk van den Geest de maatschappij en het maatschappelijk leven als fasen van de ‘zelfbevrijding des geestes’. Dit | |
[pagina 220]
| |
gedeelte vormt een schoon contrast met de vele ‘populaire’ geschriften en geschriftjes, die al deze fasen als afzonderlijkheden en daardoor buiten het geestelijk verband bezien en aan die beschouwing niettemin een volstrekte geldigheid willen toekennen. Hier worden wetenschap, techniek, kunst, zedelijkheid en godsdienst gedacht als een samenhangend proces; daarom zijn juist deze opstellen van de grootste betekenis voor de ware wijsgerige, die de wijsheid in de eerste plaats in de gegeven werkelijkheid begeert. Ik zal niet ontkennen, dat deze doordenking van boven af vaak zuiver ‘wijsgerig’ en niet ‘praktisch’ isGa naar voetnoot1); maar dit vermindert niet de waarde der synthetische visie. In het bijzonder de fase van de religie, de ‘volstrekte troost, die slechts weinigen vermag te troosten’, is door Prof. Wattjes in grootse redelijkheid doorhegeld. In het derde en vijfde deel behandelt Prof. Wattjes het waarheidsbegrip en de talloze problemen, die daarmee verband houden. Ik laat het aan meer bevoegden over deze gedeelten fachmännisch te analyseren. Dit is onbetwijfelbaar, dat grote klaarheid en heldere ontwikkeling (de vele herhalingen, als stijlfiguur niet zeer fraai, verhogen de duidelijkheid) de moeilijkste passages verstaanbaar maken. Even belangrijk is de kritiek op de ‘dwalende’ stelsels, die voor ‘onze kwalitatief rijkgelede concrete werkelijkheid’ ‘een abstracte werkelijkheid van slechts één of zeer weinig kwaliteiten’ substitueren. | |
[pagina 221]
| |
Ook voor degene, die a priori wantrouwend staat tegenover het speculatieve denken is deze Practische Wijsbegeerte een uitstekend boek, omdat het zijn systeem nauwkeurig bepaalt tegenover andere richtingen. Des te meer nog is het een verheugende aanwinst voor de al vroeger bekeerde. Helaas is Prof. Wattjes geen Bolland wat zijn stijl betreft. Diens aforistische vaardigheid met de taal mist hij en, zoals ik al opmerkte, moet de duidelijkheid uiterlijke onverzorgdheden vergoeden. Er schuilt een niet te miskennen element van taalbederf in het wijsgerig spraakgebruikGa naar voetnoot1). Bovendien wordt deze uitgave, die typografisch eveneens ‘doordacht’ is, geschaad door kudden drukfouten. Het is te betreuren, dat dergelijke bijkomstigheden, die misschien de aandacht van de kern kunnen afleiden, niet vermeden zijn.
21 februari 1925 M.t.B. |
|