uiterlijkheid) naar een noodzakelijk einde wordt gevoerd. Als gestalten blijven zij niettemin mensen. Aan hun psychische conflicten ontbreekt niet de inwendige logiek, die de ondergang verklaart. En achter beider leven staat de machtige onzichtbare, die toch onophoudelijk mede bepaalt, steeds aanwezig is, als de fatale aanvulling van het proces.
In De Woonschuit zijn de verhoudingen ondenkbaar, de mensen coördinaten van theorieën, de conflicten blikjes met gecomprimeerde psychoanalyse. Pas nu realiseert men zich volkomen, nà Defresne's mislukte constructie van de ‘derde man’, hoe geniaal de verzwegen tritagonist van Hasenclever eigenlijk was, die in zijn dreigend doodzijn levender werd dan de veel explicerende en zichzelf bepratende van Goon.
In de bouw van De Woonschuit voelt men Strindberg soms zo treffend, dat het ‘nieuwe’ alleen gezocht kan worden in de dogmatische bloedeloosheid. De onvolmaaktheid van deze drie zwervers, steeds op elkaar strandend door de onmacht hunner gevoelens, is als vooraf vastgesteld en daarna gebrekkig voor het toneel bewerkt. Terwijl er althans nog iets zuivers te ontdekken is in de zielige figuren Martha en George, mist de derde, van Goon, alle waarachtige diepte. Hij is opgebouwd uit vampier- en golem-elementen, maar verzwakt en vermenst; menselijk is hij niet geworden. In hem heeft Defresne de levensonmacht het schrijnendst willen vormen, zonder die onmacht te kunnen dwingen binnen deze éne gestalte; hij laat hem tenslotte in een cerebrale vlaag van pedagogie zijn liefdeloosheid in een kind boeten. Daardoor is het derde bedrijf wel zeer ongelukkig uitgevallen, omdat nu ook Martha, de moeder, haar laaste realiteit verliest.
De toekomst van het expressionisme op het toneel is door deze opvoering niet duidelijker geworden. Een Defresne, die weifelt tussen het doorgevoerd-psychologische (het psychoanalytische) en het gestaltendrama, is ongetwijfeld niet de man om voorlopig een verheldering te scheppen. Zolang hij tenminste dit pad der twee-