dellijk merkbaar) completeren de officiële, officieuze en praktische bijdragen.
In de keuze van het Mengelwerk is de redactie niet altijd gelukkig geweest. Zij had de medewerking van enige ouderen. L.J. Callawaert O.P. schreef een meer lyrisch dan kritisch artikel over Cyriel Verschaeve, de priester-dichter van Vlaanderen. Het portret van Pius XI wordt begeleid door een opstel van Dr. J. Cornelissen, dat zeer lezenswaardig is, al moeten wij ons principieel scherp tegen vele conclusies verzetten. Het Mengelwerk zelf echter is, als geheel, van weinig artistieke of essayistische waarde. Men behoeft zich van een studentenjaarboek nog geen wonderen voor te stellen, om meer te verwachten dan hier te vinden is; wij verwerpen op deze bladzijden geen verdienstelijke epigonen. Maar wat hier b.v. aan poëzie geleverd wordt, is beneden alle kritiek. Het Moensen-en-Boensen heeft, via Henri Bruning c.s., de katholieke jongelingen wel angstwekkend aangetast! Dirk Coster vond de gelukkige term ‘strompelend lyrisch proza’, die in dit geval echter nog te veel eer bewijst. Het zijn echter vijf poëten, die aldus van hun quasi-mystiek en prullige techniek getuigen. Wij hopen dat hun produktie voorlopig tot deze semi-serieuze plaats beperkt zal blijven, tot zij de wetten van het vers wat nader bestudeerd hebben.
Een onrijpe studie, maar met veel originele gedachten, is Het wordt avond van J. Thomeer; een parafrase van Spengler, die begrip en inzicht verraadt, helaas volkomen fantastisch gecombineerd met een oncontroleerbare eschatologie. Bij de debatten weleer in P.C. gevoerd, sluit zich aan een artikel Vlaanderen en Noord-Nederland door A. van Loy, enthousiast, maar heethoofdig, chauvinistisch. Wij wisten niet, dat de Groot-Nederlandse idee zulke verdedigers à tort et à travers zou vinden. Een uitstekende bijdrage, De Middenweg, leverde M. Oomen.
Zo is de eindindruk van dit Annuarium niet onverdeeld gunstig. Het bestaan van energie en vitaliteit bewijst het echter zeker en dat is een voorname factor bij