De beweging herstelt zich. De stad gaat weer verzinken in het vormloze land. Langs korte verschijningen: een speurende chef, een eenzame wissel, een lichtende overweg, keert de trein weer binnen het bed der telegraafpalen...
Hij kauwt zeer rustig en veegt zich de mond met het saamgeknepen servetje. Onder het grauwe gas duikt zijn hoofd weer weg in de eigen hoedschaduw. In een vet notitieboekje tekent hij de aangevraagde monsters op tot een grotesk epos van scheve getallen. Omdat de dag goed was, neuriet hij een deun uit het zondagmiddag café.
Hij neemt zich voor te denken aan prettige zondagdingen: het zwijgend zitten naast de vrienden, het tafeltje achter het beslagen raam, het biljarten later en het pandoeren 's avonds over het gebloemde kleedje. Dan ziet hij het meisje.
Zij staart naar buiten en weet nauwelijks zijn aanwezigheid. Misschien heeft zij een schoon leven, want in het zwarte glas glimlacht zij naar een beeld. Haar handen rusten zonder wil.
Met zijn blik heeft hij haar aangevallen. Onder zijn achteloze hand loert hij naar de plotselinge vrouw. Zij is een buit voor de nacht. Vroeger in een schamel lokaaltreintje, toen hij in sigaren reisde, moet hij haar gezien hebben. Nu is zij teruggekeerd tot hem, weerloos.
De struikrover staat in hem op. Hij snuit zijn neus luide, maar zij staart glimlachend in de nacht.
Dan herneemt hij de krant en slaapt. Aan het volgend station stapt zij uit. Een nieuwe stad blijft achter in zijn vaart... Hij denkt aan de dood van zijn vader, door een vreemde ziekte.
Thuis wacht hem de versleten fauteuil. En tevreden proeft hij een oude zoen van zijn vrouw.
7 februari 1925
K.B.