plastiek, zoals die verdedigd werd door alle litteratoren van die tijd, verwerkelijkt is alléén door Heijermans, met ontzaglijke zeggingskracht? Wanneer Heijermans een etende burgerman tekent, zie je hem dan niet eten, hóór je hem dan niet eten, vóél je hem dan niet eten, heb je dan niet z'n hele etende wezen in je opgenomen? Waarom schrijf je over Heijermans, als ‘de sfeer van zijn realisme je geheel vreemd’ is? Waarom schrijf je over Heijermans, wanneer je de dramatische kracht van zijn stukken misduidt als ‘technische knapheid’, wanneer je vergoelijkend ‘niet wilt loochenen’ het ‘eerlijke gevoel’ in Op Hoop van Zegen en de ‘blijmoedige ironie’ van De Wijze Kater, dingen die natuurlijk in een drama te prijzen zijn, maar die het daarom nog niet tot dramatische kunst maken? Weet je soms niet, dat kunst zo tendentieus zijn mag als zij maar wil, ‘mits zij voor alles kunst zij’? Maar waarom schrijf je dan over Heijermans?
B.L.v.d.W.(aerden)