kans, dat men dit stuk voor spiritistisch houdt. Nochtans heeft het met spiritisme, voor zover ik kan zien, totaal niets te maken. De uiterlijkheden, die hierop zouden wijzen, moeten slechts verklaard worden als symptomen van Hasenclever's titanenstrijd met de ‘Umwertung’ van de dramatische vorm, die thans nog altijd, zij het sterk ongekneed, het renaissancevoorschrift verraadt. Want in wezen groeiden vorm en materie in de jaren, die tussen Der Sohn (1914) en Jenseits (1920) liggen, zeker naar elkaar toe.
Het probleem van Jenseits kan men noemen: de dodelijke tragedie van de verenkeling. De geliefde man van een jonge vrouw sterft; diens vriend treedt in haar bestaan en zij beiden vermeten zich het liefdeleven voort te zetten; immers er is slechts een man gestorven, maar de man leeft. De ervaring, dat de voorbij gedachte persoonlijkheid als een donkere vermaning steeds tussen hen komt, in het kind verwerkelijking vindt, tenslotte zelfs het noodlot van beider leven wordt en beide aan hun negatie van het beperkende doet ten gronde gaan, diende Hasenclever tot motief. Een diep en in al zijn wijsheid eenvoudig gegeven.
De vorm, waarin het gegeven zich tot drama voltrok, is zeker niet eenvoudig. Strindberg en de onontkoombare gedoemdheid van zijn naar verplettering gedreven schepsels, waarschijnlijk ook het ‘neurasthenische’ van het jonge Duitsland, zijn bij het wordingsproces wel belangrijke factoren geweest; maar toch is het werk van Hasenclever, door zijn zeer bijzonder eigen talent, noch Strindberg, noch een neurose, maar een vernieuwing, waarbij de vorm thans geschraagd wordt door het algemeen te stellen denkprobleem.
Het ‘expressionisme’ op het toneel brengt mee een verschuiving van het geval naar het algemene, van ‘plaats’ naar ‘ruimte’. Vereiste is dit door taal, gebaar en decoratieve beeldende middelen te suggereren. De reeks van moeilijkheden, die voor de dramaturg, niet meer dan nouveau-né in dit nieuwe rijk, te wachten zijn, kan men niet zwaar genoeg schatten; immers de weergave