ren, die men minder gemakkelijk van het goed recht der Grand-Guignol-avonden kan overtuigen, dan dat men palen in hun veengrond heit. Wel griezelen, maar dan met zang en dans, schlagers van Chef van Dijk enz.; dat blijft het motto van het publiek, dat ditmaal nauwelijks wist, of het wel applaudiseren moest. Een argument tegen de artistieke waarde van dit nieuwe experiment zou dit alleen intussen niet zijn. Van Royaards kan men toch een gemotiveerde keuze verwachten en zijn gezelschap gaf loffelijke prestaties. Bij nadere beschouwing is de gereserveerde houding van de zaal niettemin verklaarbaar; want de hoofdschotel, Het Huis van de Duisternis, drama in één bedrijf van Charles Hellèm en Paul d'Estoc, is juist verstoken van datgene, waarin het drama zijn essentie vindt; het is een macabere, schimmige optocht van figuren, die vrijwel zinloos elkaar opvolgden: wel uitbarstend in een éclatante scène, maar niet voleindigd in een oplossing; een gespeelde novelle, meer dan waarlijk een spel. Misschien is de bedoeling van het Grand-Guignol-repertoire geen andere; dan is het repertoire daarmee veroordeeld.
Bewonderenswaardig is de wijze, waarop het huiveringwekkende gesuggereerd wordt. De doofstomme, bedreigd door de blinden, het machteloze rondtasten der incompleet bezintuigden, dit was een scène, zo sober als hier mogelijk was gespeeld. Royaards gaf een gestichtsdirecteur, zeer verwant aan zijn Advocaat uit Droomspel, met een trek van een eenzaam alchimist of onwerkelijke kobold. De regie redde hier, wat bij krachten van minder allooi een fiasco zou geworden zijn.
Het fijn-psychologische eenaktertje van Pierre Véber Het Geluk, ging hieraan vooraf; geen fin-de-sièclegepeins over het ongrijpbare van dit ijle begrip, maar het hunkeren naar het zeer materiële andere, dat ten slotte zo dichtbij blijkt te zijn, is het motief van deze komedie. Oscar Tourniaire maakte er, met Magda Janssens, een meesterstukje van, waarvoor ik meer geef