aanhoudende geboeidheid van het publiek kan worden geschapen. Dit is een bijna bovenmenselijke taak, die zelfs de grootste niet steeds kan vervullen; niet genoeg kan er op gewezen worden hoe nauw spel en omgeving, acteur en publiek met elkaar verband houden. Of men deze kwestie oplossen zal als b.v. Teirlinck, die de spelers uit de zaal laat opkomen (hetgeen Royaards liet vervallen) dan wel in de vorm van een proscenium, dat een groter lokaal contact veronderstelt, blijft een hier niet te bespreken vraag; dat evenwel de zielloze constructie der stijl-Willem III-schouwburgen voor de moderne toneelspeelkunst een ernstige belemmering is, wordt door de superieure Bassermann-voorstellingen zeer demonstratief bewezen.
Wanneer men dus rekening houdt met deze feiten, blijkt Bassermanns genialiteit des te opmerkelijker. Zijn spel kent bij alle overwogen beheersing geen ogenblik van verslapping; het is noch het stugge, maar onmiddellijk expressieve gebaar van Wegener, noch de directe lyriek van Moissi, maar de voldragen, verwerkte en toch in effectu bijna ongrijpbare opvatting, die iedere rol van Bassermann consequent bepaalt. Noch Moissi's poëtenkop, noch Wegener's uitheems masker overtreffen het enorme spel van Bassermann's wonderlijke knieën, waarmee hij alle denkbare zielencomplicaties weet uit te drukken, hij moge dan een verzakte Baumeister Solness, een door zijn misdaad opgevreten Christian Wach, een slappe decadent als Hugo von Neustift geven. In deze knieën is de gehele Bassermann terug te vinden, die in geen rol zijn individuele eigenaardigheden verheimelijkt, maar ze steeds door zijn persoonlijkheid heen tot objectief leven weet te vervormen; in deze knieën is de zorgeloosheid van de landjonker en de ellende van een gemartelde, beide vreemd aan de stabiliteit, die de maatschappij eist.
Zonder twijfel bereikte deze begenadigde toneelspeler in Die Menschenfreunde van Richard Dehmel een hoogtepunt, dat daarna niet meer overschreden, misschien in de tweede eenakter van Salten even bereikt