ik u, jong en sterk, maar wandelend in de hybris. Want gij dacht een wel zeer bewust mens te zijn, één, die zichzelf geen raadsel meer is.
Zo kende ik u, Epicurist, in de waan van Stoicijn.
Een asceet noch een uitbundige was Joachim Andersen. Hij aanvaardde de vreugde zonder overschatting en zonder cynisme. Dit was de pose, waarop hij trots was en waarin hij de bevrediging vermoedde. In zijn jeugd vereerde hij zijn moeder; maar nooit vertrouwde hij haar iets toe. Onder zijn vrienden ging hij voor spraakzaam en openhartig door. Hijzelf meende, dat hij gesloten was en dat niemand zijn innerlijk bevroedde.
Toen hij in de dagen kwam, waarin het leven feller is van ritme, verdrong hij alle jeugdpassies en overwoog voor de eerste maal het begrip Eindigheid. De geurige herfstdagen, waarin het bederf een nimbus van heiligheid heeft, waren hem geliefde symbolen van de vergankelijkheid, waarop hij in meerderheid dacht neer te zien.
Dat jeugd ontwikkeling betekent en het statische van de ouderdom uitsluit, heeft Joachim nooit begrepen. Wanneer één onzer, die het leven hartstochtelijk zocht, met hem sprak, was hij koel en afwerend, zodat sommigen hem voor een verstandsmens hielden. Wij, die zijn dood gezien hebben, weten nu beter; zijn leven is verloren gegaan in de hallucinatie van intellectuele zelftucht. Zo wilde hij zich sparen voor de stigmata des levens.
Er is een ogenblik geweest, enige jaren voor zijn dood, waarin de waan van Joachim af viel. Hij zocht de diepte van vrouwenogen, wier demonische lokking hij niet had willen kennen. Hij verging in een roes van edele bewusteloosheid en leerde, dat dit leven niet gevat wordt in een theorema. In deze tijd was er meer begrijpen tussen ons.
Het bleef een roes, waaruit Joachim Andersen opdook als één, die zich schaamt voor de dronkenschap en geheelonthouder wordt. En hij knutselde zich een