NRC-artikelen 1930-1939
(2010)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdHoe Charles Cochran de Talkie en zichzelf parodieert. – Algeheel herstel van het filmtooneel in Londen. – Beteekenis voor de filmkunst.Dr. Menno ter Braak schrijft ons:
De Revue 1930 van den Londenschen impresario Charles Cochran, die thans in het Londen Pavillon wordt vertoond, (tusschen haakjes in distinctie en artistieke montage bezwaarlijk door welke continentale revue ook te overtreffen!) begint met een geestige parodie op de talkie. Als het scherm opgaat, wordt men terstond voor een ‘echte’ film geplaatst, waarin de acteurs niets nalaten van hetgeen tegenwoordig in de talkie gebruikelijk is te doen; d.w.z. zij spreken een rauw Amerikaansch accent, doen honderd onbelangrijke dingen in een zeer korte spanne tijds en houden zich met niets anders bezig dan met niets. Vervolgens mengen ‘levende’ acteurs zich in de onnoozele filmhandeling, om ten slotte zelf op het doek als film-personagiën te verschijnen. Het publiek, dat waarschijnlijk voor een deel den vorigen avond ter talkie was gegaan of het anders vóór het overige deel stellig den volgenden avond zal doen, heeft onbedaarlijk plezier, vooral om het Amerikaansch accent. Zeer principieel is dit verzet tegen de sprekende film ongetwijfeld niet; laten wij bovendien niet vergeten, dat Cochran, Londen's machtigste importeur van ‘kunst en vermaak’ zelf in het Londen Pavillon een gekleurde sprekende film introduceerde.... In ieder geval is de parodie geslaagd en het filmgenre 1930 er uitstekend mee gekarakteriseerd. Men kan er in Holland geen begrip van hebben, hoezeer de talkie in ongelooflijk korten tijd de bioscopen in Londen heeft overweldigd. De talkie verschijnt hier dan bovendien in de speciale gedaante van z.g. ‘all-talkie’. Er is bijna geen bioscooppaleis meer te vinden, dat geen reclame maakt met het nieuwe product. De zwijgende film, maar ook de sound-film, leidt een schamel bestaan in laatste bolwerken en achterbuurten. Het gemiddelde bioscoopprogramma is samengesteld, afgezien van het ‘kleingoed’ en de onvermijdelijke cricket-wapenschouw, die met religieuze belangstelling wordt gevolgd, uit praten en nog eens praten. Het verschijnsel moet daarom gesignaleerd worden, omdat het den volkomen breuk beteekent met alle beginselen van de film en een volledig herstel van het tooneel in schaduwvorm. Er wordt door de regisseurs ook niet de minste moeite gedaan, deze gedaanteverwisseling te bemantelen; men voert eenvoudig tooneelstukken op, wier eenige verschil met ‘echte’ tooneelstukken hierin bestaat, dat zij hun decor gemakkelijk kunnen verplaatsen, waardoor de handeling dikwijls sneller opschiet. Men heeft trouwens alle genre's al beproefd; society-drama's, kluchten, detective stukken naar Edgar Wallace, alles wordt gefilmd. Er gebeurt dikwijls niet veel meer, dan dat men de tooneelspelers kalmweg voor de lens zet, om aldus het plankenstuk te vereeuwigen. Deze all-talkie's zijn van a tot z gevuld met dialoog, Amerikaansch of Engelsch, naar gelang van de productie. Verder spelen slaande deuren en rammelende glazen een gewichtige rol. De all-talkie heeft een groote mate van indiscretie, niet ideologisch (daarvoor waakt het Angelsaksisch instinct), maar auditief. Men vergt alles van uw gehoororgaan; zoo weinig mogelijk wordt aan uw ‘stilzwijgende’ associaties overgelaten. Als een gentleman een trap afgaat, is het noodzakelijk, dat men alle vijftien treden hoort; gewoonlijk zijn er dit dus veertien teveel. Biedt dezelfde gentleman zijn gasten een whisky aan, dan wordt de toeschouwer (-hoorder) onthaald op alle bedankjes, die daarbij gebruikelijk zijn. De tijden zijn voorbij, waarin men zich bij een slechte film nog kon droomen, dat de onbelangrijke gentleman ergens nog een verborgen trek van heldendom achter hield; zijn conversatie vernietigt thans uw laatste illusies, hij is een onaangename nietsnut en leeghoofd, die toevallig ‘aan de film’ is gekomen en daar nu een reeks handelingen te verrichten krijgt. Voor de filmkunst is dit verloop van zaken toch van eenig belang. Vooreerst mogen wij het sterk in twijfel trekken, of de epidemie der all-talkies denzelfden omvang zal krijgen op het vasteland van Europa, in het bijzonder in de kleine landen zonder een eigen film-industrie. Het is onmogelijk, dat een publiek, dat geen Amerikaansch-Engelsch verstaat, de all-talkie in dezen vorm slikt; de inhoud is onbelangrijk genoeg om succes te hebben, maar men zal zelfs dit onbelangrijke niet verstaan. Het gevolg hiervan zal moeten zijn, dat de toestanden b.v. in Nederland zich anders zullen ontwikkelen dan in Engeland. De internationale algemeen-verstaanbaarheid is ganschelijk verdwenen, een nieuw compromis zal door de filmindustrie moeten worden gezocht. Hoe? Door ‘aanmaak’ van zwijgende films, operette-films, sound-films? Wij zullen er niet naar raden; in ieder geval zal het verhoudingsvraagstuk filmkunst – film-industrie door de all-talkie minder internationaal gelijkvormig worden. Het gewichtigst resultaat der talkie-heerschappij is echter de zuivering van de begrippen omtrent filmkunst. Er bestond in de aera van de zwijgende film altijd een min of meer dubieus grensgebied, waarin de knappe regisseurs der commercieele productie knappe films produceerden, die meermalen even misleidden door hun oppervlakkige qualiteiten, hun elegante behandeling der filmmaterie, hun vlotte beheersching eener overigens nietszeggende montage, hun vakkundige regie der acteurs. Men voelde zich soms geneigd, van deze menschen iets te verwachten, omdat zij spelenderwijs de lessen der groote voortrekkers in toepassing brachten. Neemt de talkie-epidemie ook in Europa de Londensche vormen aan, dan zal hierdoor althans worden bewerkstelligd, dat de scheiding tusschen filmindustrie en filmkunst in den meest volstrekten zin aan het licht komt. De all-talkie liegt niet meer omtrent zijn bedoelingen. Elk filmbeginsel is er geheel en al in verloochend, elk gebaar heeft weer zijn tooneelgehalte, elk feit heeft weer zijn voor de film zoo noodlottige onbelangrijkheid herkregen. De filmindustrie geeft hier zoo duidelijk primitief vermaak voor den mensch der onnoozele nabootsingsgenoegens, dat zij, ideëel, voor de filmkunst nauwelijks gevaar meer kan opleveren. De regisseur, die een all-talkie op zijn geweten heeft, zal geklasseerd zijn, onverbiddelijk en zonder vage vermoedens, ‘dat hij misschien toch wel iets beters zou kunnen’. Zoo zou de epidemie, ook in Europa, misschien zuiverend kunnen werken. Zij zou eveneens de ernstige experimenten met de geluidsfilm, die geheel naast dit talkie-bedrijf staan, een eigen terrein aanwijzen, een terrein niet ver van de meesters der zwijgende film. Maar of de misères niet grooter zouden zijn dan de voordeelen, blijft een zoo open vraag, dat wij het Londensche voorbeeld voorloopig nog niet ter navolging zouden willen aanbevelen. |
|