‘geloof’ staat voorop, twijfel daaraan wordt door den beroepshumorist niet geduld en met alle mogelijke middelen in den kiem gesmoord; de gansche productie van Punch- en Lach-drukwerken dient om dat geloofdoor tallooze ‘wonderen’ steeds maar weer te rechtvaardigen.
Is er dus iets tegen dezen humor den scholastischen humor te noemen? Hoe doller de situaties worden, hoe onmogelijker de tegenstellingen, des te minder kans bestaat er, dat de scholastische humor den man, voor wien hij bestemd is, ooit aan het twijfelen zal brengen; want het onmogelijke geval neemt hem zoozeer in beslag, dat hij voor een onverwachte humoristische situatie, zooals men die in het leven haast dagelijks tegenkomt, geen oog meer heeft. Die andere soort humor immers grenst steeds aan de tragiek; men kan haar niet systematiseeren, waar en in welken vorm zij zich zal voordoen is niet te voorspellen, anders ware zij geen humor in den sceptischen zin. Om dien anti-scholastischen humor te kunnen ontmoeten, moet men zich n.l. volkomen los hebben gemaakt van de gedachte, dat humor gebonden is aan bepaalde situaties (verdrinkende hengelaars, puinhoopen van auto's, verliefden en verloofden op canapé's etc.). Men moet eerst het geloof aan de situatie verloren hebben; pas dan kan men den humor van alle denkbare situaties afwachten, pas dan rechtvaardigen de dingen, die men dagelijks tegenkomt, zichzelf door zich in overvloed aan te bieden als humoristische stof. De onweerstaanbaarheid van de groote humoristische schrijvers, die geen beroepshumoristen zijn (de ‘sceptici’ dus), moet men dan ook vooral zoeken in de aan ieder systeem ontsnappende onverwachtheid der situaties die zij scheppen; want nauwe-