erkennen, omdat hij haar vereenzelvigt met de doode traditie. Het schrijven ziet hij zoozeer als een strikt persoonlijke aangelegenheid, dat hij er zelfs niet toe komt zich rekenschap te geven van het instrument, waarmee hij werkt. Tot er, door een of andere gebeurtenis in zijn leven, een oogen blik komt, dat het bestaan van de wet zich aan hem opdringt; en nu, plotseling, zonder dat hij op deze ontdekking voorbereid is, staat hij voor de aanwezigheid der wet als iets, dat hem volslagen vreemd is en hem dus imponeert als een contrast; de wet overvalt hem, doet hem, den artiest, individualist en speler, beseffen, dat hij een wezen is afhankelijk van anderen (en den Ander, die alle anderen overvleugelt). Dit proces kan men gespiegeld vinden in talrijke bekeeringen van wilde individualisten tot een of andere mystieke verzekerdheid; vooral het katholicisme is een lokkend perspectief voor kunstenaars, die de wet ontdekken, zonder op die ontdekking te zijn voorbereid. Het geheele verleden schijnt dezen menschen eensklaps een vergissing, die geboet moet worden, of een prelude, die scherp beluisterd moet worden; het leven zonder ‘kennis der wet’ lijkt hun een vorm van overmoed geweest. Zoo wreekt zich dan de miskenning van de wet door een hypertrophie van de wet in een ‘tweede leven’ na den ‘omkeer’, het mirakel.
Met dat al behoeven individualisme en wet elkaar volstrekt niet uit te sluiten, zooals men b.v. kan opmaken uit het werk van Kafka. De verantwoording voor het persoonlijk leven vond bij Kafka den vorm van het meest bindende, formalistische en wetmatige, dat men zich maar voor kan stellen: het proces. Kafka is voor mij het subliemste voorbeeld van een schrijver, bij wien de mystiek (d.i. het aller-