De stilte
WIJ waren in het Spinozahuisje te Rijnsburg. Een lage, kleine kamer, waarin de zon viel door kleine ramen; een tafel met drie ganzeveeren pennen erop, wat oudhollandsche meubelen, een kast met boeken. Een doorgang naar een nog kleiner zijkamertje met een primitieve machinerie voor het slijpen van glazen. En verder niets dan zon en stilte, zoo intens, dat men niet weet, of men er wel bij kan blijven staan; intense stilte noopt tot zitten.
Het overkomt iemand, die zich zelden in gelegenheidsstemming voelt, soms, dat hij door een ‘gelegenheid’ wordt overrompeld. Zoo overrompelde mij min of meer de stilte van dit Spinozahuis, deze volstrekte afzijdigheid daar aan het eind van een obscuur straatje in een Nederlandsch achteraf-plaatsje. De legende van Spinoza's teruggetrokken leven, de legende van het teruggetrokken philosophenleven überhaupt, is zoo tot vervelens toe uitgeput voor nieuwsgierige ooren, dat men er eigenlijk niet meer in gelooft. Ook de stilte wordt tooneeleffect, wanneer men er maar lang genoeg op hamert, dat zij bij bepaalde ‘gelegenheden’ past; het kost zelfs geen moeite een amerikaansch reisgezelschap duidelijk te maken, dat Spinoza de stilte noodig had, om te kunnen philosopheeren; maar wat stellen Amerikancn zich daarbij ‘reëel’ voor? Een week-end waarschijnlijk, of een onbewoond filmeiland...
Er wordt over de stilte zeer veel gebazeld door luidruchtige menschen. De stilte is voor hen een vast begrip geworden,