hoorde, werd nu een scherpe bril gepermitteerd; en omdat de vroeger bijziende mèt een bril plotseling veel meer kleine, omlijnde zelfstandigheden zag dan voorheen zónder, beeldde hij zich meer en meer in, dat dit brillewereldje der ‘petits faits’ de ‘werkelijke’ of de ‘objectieve’ wereld was. Alles wat er aan het realisme aan werkelijkheids- en objectiviteits-philosophie vastzit, is dus rechtvaardiging van de bril door den myoop, die vergeten heeft, dat hij weleer zonder bril ook een werkelijkheid zag; wat hij brillend werkelijkheid en objectiviteit noemt, is eigenlijk niets anders dan de vreugde van de ontdekking van de brillewereld.
Nu is het echter in de litteratuur langzamerhand zoover gekomen, dat de bril gemeengoed is geworden van vrijwel allen. Dientengevolge heeft de wereld van de kleine brillefeiten niets verrassends meer; er rust geen taboe van bijzienden meer op het realisme. Hier in Nederland is zelfs een school van ijverig brillende dames ontstaan, die niet voor elkander onder willen doen in gebrilde werkelijkheid, en zich ook gaarne wijsmaken, dat de overhoopliggende echtgenooten en onbeantwoorde liefden en slechts voor 35% bevredigde verlangens (die zij door hun bril zeer scherp observeeren!) het ‘werkelijke leven’ vertegenwoordigen. Men kan dezen dames niets verwijten, behalve hun bril; zij meenen, dat het voldoende is waarheid te spreken en daarom hebben zij juist niets bijzonders te zeggen. Maar zij zijn boos op alle anderen; wegnemen van de brilleglazen en derhalve verandering van optische instelling staat voor hen gelijk met het uitsteken van de oogen, een zeer barbaarsch gebruik der wilden.