In gesprek met de onzen
(1946)–Menno ter Braak– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
Het slechte geweten van den dichterNaar aanleiding van Wanneer men thans, na verloop van eenige pijnstillende jaren (die andere problemen lieten bovendrijven en andere groepeeringen bewerkstelligden) nog eens terugblikt op den strijd over de poëzie in den tijd van Forum, dan lijkt de toenmalige antithese tusschen de verdedigers en de belagers alweer vervluchtigd. De reactie van Forum, dat den ‘slechten dichter’ Multatuli dreigend naar voren bracht om de heerschende dichteroverschatting te corrigeeren, was in wezen nooit een actie tegen de poëzie, maar slechts tegen de bijgeluiden, die de poëzie in sommige tijden gaan overstemmen. Het epigonisme is een van die verschijnselen, want in den epigoon krijgt het spontane en noodzakelijke van de kunstmanifestatie het karakter van een dwanghandeling en een gewoonte; epigonisme kan echter worden afgewezen of aangemoedigd, en een feit is, dat de poëzie-epigonen zich altijd aangemoedigd voelen (terecht of ten onrechte) door de fraaiklinkende poëzie-theorieën der voormannen. Zoodra de poëzie bedreven wordt om haarszelfs wil, meenen de epigonen, dat zij een bedrijf geworden is, met standaardnormen; de voormannen, die hun eigen aandrift tot poëzie-schrijven omzetten in een leer, hebben dus ook schuld aan het misverstand der epigonen door hun onnauwkeurig en toch geestdriftig of mysterieus spreken over Poëzie in plaats van over poëzie. De eerste, gewaarmerkt door een hoofdletter, is een afgodsbeeld, geschapen door de dichtertheorie, en ‘to smash the last and silliest of the idols’ (Huxley) kan op een zeker moment dan ook een plicht worden van een ieder, die afgodendienst een gevaar acht; op dat moment is zelfs het beruchte ‘gezonde verstand’ mans genoeg om een beeldenstorm te organiseeren. | |
[pagina 67]
| |
Maar was die aanval op de Poëzie ook een aanval op de poëzie? Alleen dichterbelang en onzuivere redeneering konden tot een dergelijke conclusie komen. Het is altijd gemakkelijker om te insinueeren, dat de aanvallers ‘ongevoelig zijn voor poëzie’, dan de hand in eigen boezem te steken; de ‘ongevoeligheid’ in quaestie komt in werkelijkheid veeleer neer op een (onmiskenbaar!) gebrek aan belangstelling bij de aanvallers voor de scholastische onderscheidingen der Poëzie-vereerders, dat echter volstrekt niet behoeft samen te vallen met ongevoeligheid voor ‘het poëtische’. De afkeer van de Poëzie-scholastiek kan zoo ver gaan, dat men zijn genegenheid voor de poëzie slechts met officieuze en ‘lichamelijke’ termen tot uiting brengt, uit vrees, door de scholasten in een voor hun bedrijf gunstigen zin te worden misverstaan. Het bedrijf immers heeft in geen enkel opzicht recht op bijzonder respect; de poëzie als manifestatie van den homo sapiens kan alleen gerechtvaardigd worden door diens bereidheid om het misschien noodzakelijke, maar zeker bijzakelijke geruisch van het bedrijf met zijn technische en aesthetische conventies telkens weer te vergeten. Daarvoor moet de homo sapiens, behalve homo faber, ook een weinig homo ludens zijn; wie bij de onderscheidingen van het Poëzie-bedrijf al te ernstig wordt, is meer verloren voor de poëzie dan de z.g. ‘ongevoeligen’, dan de ‘slechte dichter’ Multatuli. Wij moeten in dit verband vaststellen, dat juist de dichters van formaat, zooals Nijhoff, Marsman en Engelman, op het voor hen ‘historische’ moment altijd precies die denkkracht hebben gemist, die het hun mogelijk zou kunnen hebben gemaakt een poëtica zonder Poëtische bijgeluiden te schrijven; een poëtica, zooals b.v. het Faux Traité d'Esthétique van Benjamin Fondane, waarover ik hier een en ander in het midden wil brengen. Bij Nijhoff was het zijn ongeneeslijke neiging tot mystificatie en coquetterie, die hem zulks belette; bij Marsman was het de vereenzelviging van poëzie en vitaliteit, bij Engelman een zekere aesthetische zelfgenoegzaamheid, bij Nijhoff en Marsman beiden een monomane voorkeur voor de poëzie als kunstgenre, vergeleken waarbij de andere kunsten min of meer als afval of surrogaat werden beschouwdGa naar voetnoot1). Ongetwijfeld is Marsman later het minst verstard in zijn theorie, | |
[pagina 68]
| |
omdat hij het meeste élan had en daarom het minst geneigd was zich op zijn eigen theorie vast te leggen; maar dat neemt niet weg, dat men b.v. zijn Anatomische Les moeilijk kan herlezen zonder gehinderd te worden door het bombastische bijgeluid (het geruisch van het bedrijf voornoemd), waardoor juiste constateeringen worden opgeblazen tot kolossale ontdekkingen of philosophische ‘waarheden’, terwijl de toon van het decreet op den duur de theoretische zwakheid niet vermag te verbergen. Wat al deze dichtertheorie gemeen heeft, is: de voorbarigheid, het ontbreken van helder inzicht in het verschil tusschen Poëzie en poëzie, de hang naar rechtvaardiging van het dichterschap door termen, die juist vanwege hun grootspraak vermoedens omtrent het bestaan van dichterlijke minderwaardigheidsgevoelens voedsel geven; minder-waardigheidsgevoelens, die een uitvloeisel zijn van la conscience honteuse du poète, zooals Fondane het voortreffelijk uitdruktGa naar voetnoot1). De vraag is dus, waar het slechte geweten der goede dichters, zich belichamend in hun hang naar rechtvaardiging van de Poëzie ten koste desnoods van de poëzie, vandaan komt. Zoover ik weet, is die vraag in Nederland, het land van lyriek en preeken, nog nooit zoo klemmend gesteld als in het Faux Traité d'Esthétique van Fondane; en het klemmend stellen maakt het geven van een antwoord al voor driekwart overbodig. Fondane dan leidt het slechte geweten der dichters af van de oppositie van het intellect tegen de poëzie, en hij leidt deze oppositie van het intellect tegen de poëzie af van Plato, die, zooals men weet, de dichters in zijn Staat heeft uitgesloten van de intellectueele waardigheid, omdat zij, globaal gezegd, de passies in het gevlij trachten te komen en aldus verstoken blijven van de wijsheid. In de platonische denkwijze is een dergelijke redeneering op haar plaats, aangenomen, dat men de platonische denkwijze (die b.v. door Nietzsche als idealistische valschmunterij werd opgevat) op haar plaats acht; de dichters zijn hier hoogstens goed genoeg om lofliederen te zingen ter eere der goden en de groote mannen te verheerlijken - hetgeen zij niet slechts bij Plato, maar ook in het Derde Rijk mogen doen - voor de rest zijn zij schadelijk, want niet geneigd zich te onderwerpen aan de rationeele uitlegging der wereld en zelfs positief geneigd tot het irrationeele, d.w.z. alles | |
[pagina 69]
| |
wat bekend staat als subjectief, ‘einmalig’, weerbarstig, ‘bestiaal’. De dichter en de kunst zijn nauw verwant aan de ziekte en de waanzin; zij passen in een redelijke wereld slechts als moment dat overwonnen moet worden, en daarom moeten zij uit den idealen staat, waarin de philosophische rechtvaardiging de norm van werkelijkheid en zedelijkheid is, met alle kracht worden geweerd, of in dienstbaarheid worden gehouden. Veel verder dan de staatsconceptie van Plato reikt echter de platonische denkgewoonte, die eigenlijk het gansche officieele Europeesche denken bepaalt; ‘l'homme le plus simple use couramment d'expressions et de notions qui remontent à Platon’, heeft Denis de Rougemont ergens geschreven. Tot ‘les hommes les plus simples’ behooren onder dit aspect ook de moderne dichters, die, in plaats van om de philosophen te lachen (zooals hun collega's zich in Plato's tijd nog permitteerden), zelf aangestoken zijn door de philosophische rechtvaardigingsziekte; of, zooals Fondane zegt: ‘sous la poussée et la pression de l'événement spéculatif, le poète à son tour s'est mis à mépriser le “charme”, il a perdu confiance en la vertu qui le rend poète, il en est venu non seulement jusqu' à haïr, mais jusqu' à perdre l'intelligence du transcendant, du religieux, du mystère: ses supports métaphysiques, ainsi que des passions “frivoles”, des affections “insensées”: ses supports existentiels. Pour échapper à la vindicte de la raison et sauver néanmoins son propre bien, l'artiste s'est vu obligé d'avoir recours au mensonge éthique, de travestir ses intentions, de recourir au piège du perfectionnement moral du lecteur. Pour échapper à l'opprobre universel, il s'est jeté de lui-même dans les bras du mécanisme, du scientisme, de l'éthicisme, de la pensée spéculative.’ Deze ‘Umwertung aller poetischen Werte’ is wat Fondane ‘la conscience honteuse du poète’ heeft gedoopt; een qualificatie, die men niet anders dan uiterst gelukkig gevonden kan noemen, als men ziet, hoeveel moeite de dichters doen om zich platonisch te rechtvaardigen, om de poëzie ‘goddelijk’ te heeten, om als vitalist op te treden, om als de eigenlijke Wijze te poseeren tegenover de menschen, die zoogenaamd ‘ongevoelig zijn voor poëzie’ (en dus ook niet behoorlijk over haar gekanoniseerde waarden zouden kunnen redeneeren). In dit opzicht is Verwey met zijn Idee evenzeer dupe van ‘la conscience honteuse du poète’ als Engelman met zijn ongevoeligheidstheorie, die bij nadere beschouwing op niet veel meer gebaseerd is dan op een zuiver intellec- | |
[pagina 70]
| |
tueele overschatting van een ‘charmante’ cantilene...‘poésie pure’ volgens de platoniseerende theoretici van het ‘beschermd domein’, die aan hun slechte geweten de bevoegdheid willen ontleenen om datgene ‘puur’ te noemen, waarvoor men...geen rechtvaardigende woorden kan vinden. ‘Pure’ overschatting van het afgodsbeeld Kunst... Immers: heeft men eenmaal gezien, dat het ‘poëtische’, de ‘charme’ der poëzie (waarvoor in het platonische wereldbeeld inderdaad geen plaats is) iets anders is dan het platonische afgodsbeeld Poëzie, dat, met andere woorden, de dichters zich in een door en door verplatoniseerde cultuur op niets beroepen kunnen behalve op hun zonderlinge en voor den redelijken mensch uiterst compromitteerende verwantschap met het ‘impure’, het toevallige, het ‘einmalige’, het weerbarstige, het z.g. ‘bestiale’, kortom met alles wat zich aan de redelijke rechtvaardiging door het woordenapparaat onttrekt en terugwijst naar het beleven van den ‘primitieven’ mensch...dan moet men ook een stap verder gaan en de conclusie aandurven, waarvoor al onze vitalisten en aestheten tot dusverre teruggedeinsd zijn: ‘que la naissance du concept de l'art fut un événement historique malheureux, un témoignage de décadence, le signe premier d'une rupture fondamentale, d'une “aliénation” sensible de la réalité primitive’ (Fondane p. 77). Men kan niet ‘het poëtische’ erkennen en tegelijk ontkennen, dat onze Poëzie, onze Kunst iets dubbelzinnigs is; zooals de gothische kathedraal pas kunst wordt, nadat zij opgehouden heeft een object van geloof te zijn, zoo wordt, in het algemeen, de kunst, als een afzonderlijk begrip, pas geboren, nadat de ‘platonische’ denkgewoonte de realiteitsbeweging van den z.g. primitieven mensch voorgoed heeft weggedrongen; de Kunst, verwant met animisme, magie, droom, is in onze wereld het teeken van een slecht geweten, aangezien zij naar het Niets streeft zonder er rond voor uit te durven komen. Immers gelooft de moderne kunstenaar als ‘burger’ aan een mechanische, ‘platonische’ realiteit, die hij als kunstenaar juist uit alle macht (als schadelijk!) moest afweren; het gelukt hem dus niet om als ‘burger’ te gelooven, wat hij als kunstenaar voor waar houdt! Dat is de tragedie van de moderne kunst, die zich in de vorige eeuw van allerlei theologische, mythologische, moralistische en zelfs aesthetische ballast bevrijdde, om ‘puur’ te zijn...en desondanks, door het feit van haar kunst-zijn in een gerationaliseerde wereld, aan de dubbelzinnigheid vervallen | |
[pagina 71]
| |
blijkt. Met hoeveel scholen en -ismen de kunstenaar dit feit ook tracht te bemantelen door originaliteitskoortsen (‘une sorte de volonté convulsive, panique, qui fait que l'art, tous les trente ans, fait sa petite révolution, lance une “école” nouvelle, change de mode d'expression’, in de terminologie van Fondane), hij is niet in staat zich van de dubbelzinnigheid der Kunst te ontslaan...tenzij hij, zooals Rimbaud deed, zich ook van de kunst zelf ontslaat. ‘La plus grande audace de Rimbaud n'est pas, après expérience faite, et plus dangereusement qu'aucun autre ne l'avait tentée avant lui, de l'avoir reniée et dénoncée, mais simplement d'avoir reconnu, et témoigné honnêtement, que l'arbre de science n'est pas l'arbre de vie, que la poésie de la connaissance n'aboutit qu'au réel rugueux à étreindre, et que là où le réel s'étale - il n'y a plus de poésie possible.’ (Fondane p. 116) Men ziet hier de poëzie en de kunst, doorgaans zulke onschuldige amusementsartikelen van den geciviliseerden mensch, tot iets gevaarlijks geworden; men ziet nl. poëzie en kunst de grenzen van Poëzie en Kunst overschrijden om zich in het Niets (dat men gerust altijd met een hoofdletter kan schrijven) te storten, waarin ook Rimbaud verdween. Het Traité d'Esthétique wordt zoodoende een Faux Traité d'Esthétique, een soort ‘demasqué der Schoonheid’, waarvoor een auteur zich moet excuseeren, zooals Fondane dan ook doet: ‘Je m'excuse de devoir choquer affreusement notre conscience moderne et de me donner l'air de défendre la poésie, alors que, selon toute apparance, je lui porte des coups dont elle ne se relèvera jamais.’ Ongetwijfeld, men zou in Nederland zeggen, dat deze man overgevoelig is voor poëzie, aangezien men in dit geval moeilijk kan zeggen, dat hij er ongevoelig voor is; zijn conclusies gaan te ver, en men moet het in de gekanoniseerde poëzie niet al te ver drijven, wil men voor vol, d.w.z. voor medeplichtig worden aangezien... Met dat al lijkt mij deze Fondane, die, hoezeer gedrenkt ook in de philosophie van Leo Sjestof, alles behalve een Sjestof-epigoon is, te behooren tot de intelligentste denkers over een moeilijk onderwerp, getuige b.v. de wijze, waarop hij ‘la conscience honteuse’ bij Paul Valéry en de surrealisten demonstreert of den z.g. primitieven mensch vergelijkt bij den gerationaliseerden mensch van tegenwoordig. De verhandeling over aesthetica is hier niet, als zoo dikwijls, een handig bereden stokpaardje, maar een afrekening mèt de aesthetica; deze intelligentie heeft ‘le courage | |
[pagina 72]
| |
de la bêtise’, zoodat zij voor de geijkte ‘bêtise’ onder de auspiciën van het redelijke kuddedenken wel abracadabra zal zijn. Zij geeft bovendien weinig troost, want de op p. 120 uitgesproken mogelijkheid ‘que la poésie perde absolument conscience de ce qu'elle est’ zullen de ziekendragers niet als troostend beschouwen; het lijkt mij ook niet waarschijnlijk, dat Fondane zelf in deze mogelijkheid gelooft, of er zelfs maar op hoopt. Karakteristiek voor dit boek en voor het niveau ervan is, dat de tragiek van den mensch als enkeling, poëtisch als zoodanig en niet anders, in een gerationaliseerde wereld hier wordt aanvaard, zooals de kunst aanvaard wordt als ‘le signe premier de la rupture fatale’; aan elken lezer afzonderlijk (voorzoover hij iemand afzonderlijk wil zijn) kan worden overgelaten daaruit zijn conclusies te trekken, daarna zijn tactiek te bepalen. Ook zijn tactiek tegenover de Poëzie, ‘the last and silliest of the idols’, afgod van een slecht cultuurgeweten. |
|