| |
| |
| |
Droomherinnering
Naar aanleiding van
Hendrik de Vries, Nergal
Wie tot het dichtwerk van Hendrik de Vries wil doordringen, moet beginnen iedere bijgedachte aan betoog, moraliseeren, zoetvloeiendheid, opzij te zetten. Maar hoeveel menschen kennen het oeuvre van Hendrik de Vries, een nu veertigjarigen dichter, wiens naam echter volkomen overschaduwd wordt (in de publieke belangstelling bedoel ik) door die van zijn naamgenoot Theun? Aangezien Hendrik de Vries nooit heeft betoogd, noch gemoraliseerd, noch door zoetvloeiendheid concessies heeft gedaan aan zeker verlangen naar poëtische stichtelijkheid, ligt zijn zeer merkwaardige verzenproductie van jaren volkomen geïsoleerd, in een toestand van barre onafhankelijkheid, in ons cultuurleven. De bundel Nergal geeft thans een overzicht van die productie, in een door den dichter zelf bezorgde selectie; ik hoop, dat men daarin aanleiding zal vinden zich rekenschap te geven van deze aanwezigheid. De eenige populariteit (en dan nog dit begrip met vele korreltjes zout), die Hendrik de Vries ooit geoogst heeft, heeft hij te danken aan zijn voortreffelijke ‘omdichting’ van Spaansche copla's; hij werd door dit genre zelfs de stamvader van vele deels minderwaardige epigonen, die in de copla een heerlijk avontuurtje van vier regels ontdekten; maar aan zijn eigen poëzie heeft men buiten een kleinen kring nog slechts weinig aandacht besteed.
Ik schrijf dat in de eerste plaats toe aan het ontbreken van stichtelijkheid en zoetgevooisdheid in het harde, verbeten dichten van Hendrik de Vries. Hij heeft alle eigenschappen van den grooten dichter, daarbij inbegrepen de neiging tot afzondering en volledige concentratie op het visioen, in welks dienst hij leeft; hij is niet gemakkelijk toegankelijk, wordt niet voor een appel en een
| |
| |
ei ingepalmd; zijn poëzie heeft een typisch droom-karakter, en vele lezers willen niet droomen als Hendrik de Vries, wiens verzen een brug slaan naar het onbewuste...maar met het accent op het onbewuste. Vandaar dat ontbreken van betoog, moraal en zoetvloeiendheid; de Vries staat in de wereld der geordende kategorieën van het dagleven als een vreemde, die telkens vol verbazing de conventioneele taalteekens, de woorden, tegenkomt, om ze dan intuïtief van die conventionaliteit te ontdoen en ze te mobiliseeren voor zijn visionnaire wereld van den droom. Of beter nog: van de droomherinnering; want de droom is ons als realiteit niet gegeven, hij nadert ons altijd in verbrokkelde beelden van het bewuste leven, en op het oogenblik, dat men zich rekenschap wil geven van wat men gedroomd heeft, ontglipt ons het essentieele van den droom zelf.
Het gansche dichtwerk van Hendrik de Vries nu (afgezien van sommige meer conventioneele ‘gezangen’, die ons dan ook minder interesseeren, al zou men ze als aanvulling van dit visionnaire leven psychologisch kunnen verklaren) streeft hardnekkig naar het behoud van den droom via de herinnering; daarom zijn de woorden en begrippen hier beladen met ‘onbegrijpelijke’ associaties, die den lezer alleen dan bereiken, wanneer hij zich voor de droomherinnering vermag open te stellen; daarom zijn ook alleen die gedichten van de Vries geheel gaaf en overrompelend goed, die de ‘geheelheid’ van het droomvisioen door middel van de woorden plotseling voor ons geestesoog weten te herstellen. In geheel andere vormen doet zich bij de Vries hetzelfde voor als bij den Tsjechisch-Duitschen Jood Kafka, die eveneens leefde en werkte in die sfeer van droomherinnering; maar Kafka is limpiede, koel en glanzend, terwijl de Vries hoekig, eruptief en gekarteld is in zijn vormgeving. Toch heb ik de droomherinnering zelden authentieker aangetroffen dan juist bij deze twee schrijvers, die onderling weer zoo uiteenloopen. Met zijn generatiegenooten heeft de Vries b.v. vrijwel niets gemeen; noch met Marsman, noch met Slauerhoff, noch met den iets jongeren Engelman (de auteurs, die toch het meest dichter zijn), een klein ‘wrijfvlak’ alleen met Vestdijk, wiens voorkeur voor het alchimistische hij deelt, maar wiens neiging tot intellectueele vernuftigheid hij weer geheel mist. Dezen zoeken toch altijd op een of andere wijze het menschelijke op, d.w.z. het menschelijk gevoel of het menschelijk begrijpen, terwijl de poëzie van Hendrik de
| |
| |
Vries iets uitgesproken onmenschelijks heeft. Onmenschelijk niet in den zin van beestachtig, maar opgevat als: ‘ontdaan van het mensch-element’; het element ‘mensch’, waarin liefde, teleurstelling, psychologie zijn verondersteld, speelt bij de Vries maar een zeer secundaire rol; ook waar de mensch optreedt, is hij in deze poëzie toch eigenlijk afwezig, omdat hij nooit het doel is of zelfs maar de richting, waarin de Vries zich beweegt. Men leze b.v. het duistere, maar als droomherinnering zoo bijzonder gave en overrompelende gedicht Mijn Broer:
Een einde, waar geen mensch van weet.
Vaak ligt gij naast mij, vaag, en ik
Begrijp het slecht, en tast en schrik.
De weg met iepen liept gij langs.
De vogels riepen laat. lets bangs
Vervolgde ons beiden. Toch woudt gij
Alleen gaan door de woestenij.
Wij sliepen deze nacht weer saam.
Uw hart sloeg naast mij. 'k Sprak uw naam
En vroeg, waarheen gij gingt.
‘......Te vreeselijk om zich in te verdiepen.
Ligt weder dicht met iepen
Ik kan den indruk, die dit ‘onbegrijpelijke’ gedicht op mij maakt, bij analyse achteraf niet anders verklaren dan uit de onmenschelijke gestalte van dien broer, die in zijn geïsoleerdheid een natuurelement wordt, ‘waar geen mensch van weet’; een stuk gras, weder omkringd met iepen; de herinnering aan een zich herhalend iepenvisioen uit een droom, geassocieerd met een benauwende, maar van alle psychologische motiveering ontdane verhouding tot een dier wezens, die ons van nature het naast staan en het vreemdst zijn: den broer. En vergelijkt men dit gedicht, waar een mensch pro forma nog mensch is, met een ander, volkomen ontmenschelijkt, als dit Boschdroom:
| |
| |
Uit een gleuf tusschen brokken graniet
Breekt een giftige vliet,
Raast het water moorddadig zijn lied,
Zendt in verten van 't oerwoud verborgen gezanten,
Tot het steil samenstuwt naar een kom,
Langs hoogopgaande kanten rondom,
Waar geschrei of een schudding in 't riet
Soms verraadt wat geschiedt.
't Zijn vernielzieke planten, waarover de schuimval zijn woede vergiet:
Lauw bebloede vervlechtsels, die wortels doen
tasten in 't fluim van de poel, doodsch en stom,
Die roofgierige vogels verlokken, en buffels en herten verworgen.
dan ziet men pas recht, wat ik hier met ‘onmenschelijk’ bedoel. De mensch bestaat voor Hendrik de Vries niet als afzonderlijkheid naast (laat staan tegenover) de wereld zijner verbeelding; hij bestaat, zooals in den droom, als element onder de andere elementen, er onverbrekelijk mee verbonden en in hun rhythme opgenomen. In het droomvisioen is de mensch ‘een bouwval tusschen steenpuin, schimmel en roest’.
Marsman, die zich dikwijls met de poëzie van Hendrik de Vries heeft beziggehouden, en ook op deze onmenschelijkheid den nadruk legde, noemt dit werk ergens ‘een onaardsch en vulkanisch verschijnsel, dat plaats grijpt op een andere planeet’; het doet hem, wat de associaties betreft, denken aan beschilderde waaiers, aan miasmen, aan boeketten uit rook, aan een snoer maansteen, aan spelonken, aan een Moorsch zuilenwoord, aan prehistorische teekeningen, aan meteoorsteen, aan Genesis (‘en de aarde was woest en ledig’), aan het Leger des Heils, aan de zwavellucht van een opkomend onweer, aan den moord van Raamsdonk. Zulk een reeks van associaties, die duidelijk aangeeft, dat men steeds naar beelden moet zoeken om een poëzie als deze in woorden te benaderen, is misschien de beste soort poëziecritiek, die men op Nergal kan geven; voor mijn gevoel staat de associatie met een vulkanisch landschap, vol resten van uitbarstingen, vol grillige formaties van droomresten en gestolde
| |
| |
onderbewustheidslava, het meest op den voorgrond. Het gebrek aan dampkring, d.w.z. van gelijkmatige, vloeiende overgangen van licht naar donker, dat zoo karakteristiek is voor de Vries' dichtwerk, herinnert mij een maanpanorama door een telescoop, dat tegelijk grootsch en desolaat onmenschelijk is; als hier leven is (en er is leven!), dan is het toch een leven zonder de compromissen van het dampkringleven; levende wezens voeden zich hier met levenloosheid van kraterproducten, zij hebben de leer van Darwin niet noodig om zich te ontwikkelen, zij groeien uit verwering van de anorganische stof, en hun bezieldheid is die van heksen en fantomen.
Wel te verstaan: dit alles is pure associatie, geen mythologie! Men grijpt naar de associatie, als tusschenvorm tusschen bewust en onbewust, omdat de poëzie van de Vries slechts als een vastleggen van droomherinnering kan worden ‘uitgelegd’. Het gebrek aan ontwikkeling in dit werk (de Vries' laatste gedichten, de Atlantische Balladen, zijn nieuwe varianten uit deze van schepselen krioelende wereld) is ook typeerend voor den droom; in den droom begint de mensch zijn ontwikkeling telkens opnieuw, en wanneer er sprake is van continuïteit, dan toch alleen in een vorm, die spot met alle dag-logica. Een dichterschap als dat van Hendrik de Vries kan rijker worden en kan zich uitputten, maar dat het zich zou ontwikkelen lijkt mij uitgesloten, aangezien de dichterlijke inspiratie hier zoo nauw verband houdt met de geheimzinnige droomeilanden in den slaap, die elken morgen weer worden ontzeild en vergeten, opdat de nieuwe nacht weer nieuwe ontmoetingen mogelijk make. De Vries zal blijven wat hij altijd geweest is:
In mijn vroegste jaren was ik
Steeds alleen met mijn gedachten;
Eindloos lange nachten waakte ik,
En de tooveres, die daaglijks
Kweekte daar doorzichtig zwevend
Broedsel, als halfdoode dwergen:
Booze planten, die zij later
In de tuin gestekt, beroofde
| |
| |
Steeds alleen met zijn gedachten, steeds in een isolement levend, dat het isolement is van degenen, die niet op de mededeeling door propaganda gesteld zijn, maar door woorden alleen toestanden van den geest op anderen kunnen overbrengen; aangewezen dus op een intensiteit van mededeeling, waarmee zijn poëzie staat of valt; aangewezen daarom op het altijd raadselachtig en intermitteerend verkeer tusschen woordverbeelding en droom...dat is het lot van den dichter Hendrik de Vries, en aan dat lot zal hij niet ontkomen, zoolang de Babylonische God Nergal, ‘heer over de koortsdemonen, over de verschroeiende hitte, de winter en de doodenwereld, krijg en geeseling’, macht heeft over zijn ziel. |
|