politieke, maar voor de culturele zijde der democratie, voor het ‘tonicum’ dus, waardoor iedere democratische orde moet worden gesterkt, kwam Die Pfeffermühle met kracht op. Dat de regering van een vrij land deze propaganda onmogelijk maakt is een teken van zwakte, van quasi-democratie; de sterke democratie immers vond in deze mensen een niet te versmaden hulp, en bij de bezieling door een programma ‘Pfeffermühle’ is de democratie ongetwijfeld heel wat meer gebaat geweest dan bij een democratisch belastingbiljet.
Het is ons niet te doen om het ensemble Die Pfeffermühle in de eerste plaats; wij zijn ervan overtuigd dat de democratische gezindheid hier te lande nog sterk genoeg is (ondanks regeringsmaatregelen als dit ‘verbod’) om zich zonder de hulp van deze ‘buitenlandse krachten’ te manifesteren, op welke wijze dan ook. Van veel meer belang schijnt ons de paragrafenmentaliteit die tot dit ‘verbod’ de aanleiding was. Het is vooral in zulke uitingen dat een democratie instinctloos blijkt; dat zij haar vijanden hun gang laat gaan, in het besef dat zij uiteindelijk op de democratische gezindheid zullen stranden, is paradoxaal, maar komt tevens uit haar eigen structuur voort, dat zij echter (zoals wij het reeds eerder noemden) haar eigen kinderen opeet, is behalve paradoxaal ook nog zinneloos en zelfs dom.
Wij zullen ons niet verdiepen in de beweegredenen die de autoriteiten geleid zouden kunnen hebben tot het ‘verbod’ van Die Pfeffermühle, al spreekt het vanzelf dat men, zolang men van officiële zijde niets dan kennelijk gezochte argumenten te horen krijgt, het zijne denkt van zulk een ongemotiveerde maatregel. O.i. had de regering er beter aan gedaan zelfs mogelijke toespelingen op de ‘zweep van Mussert’ te voorkomen, nadat de heer Van Vessem de scalp van Erika Mann had geëist in ruil voor het verbod van Tijl (waarvan wij de zin overigens al evenmin hebben kunnen begrijpen). Wanneer de regering althans door wenst te gaan voor de vertegenwoordigster