verband met Ludwigs boeken. Hij protesteert dadelijk tegen de benaming.
‘De naam ‘vie romancée’ klinkt mij suspect. Mijn werk heeft met romans niets uit te staan, omdat ik mij altijd aan de historische documenten houd. Ik erken dat ik zelf het vooronderzoek gewoonlijk niet doe; alleen waar het een geval betrof als Schliemann, waar geen materiaal bewerkt was, moest ik daartoe overgaan. Als men mij b.v. verwijt dat in mijn boek over Napoleon de vrede van Lunéville niet voldoende uitkomt en daarin een bewijs ziet dat ik ‘romanceer’, dan kan ik op zulke voorbeelden te over bij vakmensen wijzen. Een artikel dat mij in dit opzicht recht doet is het stuk op mijn naam in... de laatste Brockhaus’.
‘Maar is u niet van mening dat de hang naar sensatie bij het grote publiek het succes van uw werk zijdelings geïnfluenceerd kan hebben?’
‘Ik sluit dat niet uit, in gevallen als mijn boek over Wilhelm II, maar bij mijn boek over Goethe b.v. mag ik dat niet aannemen.’
‘U noemde zojuist Wilhelm II. Bestaat er geen gevaar dat de schrijver van een biografie verliefd raakt op een enkel detail van zijn figuur, zoals bij Wilhelm zijn lichaamsgebrek, bij Schliemann zijn gouddorst, en daardoor zijn persoon mistekent?’
‘Dat gevaar bestaat alleen wanneer men hecht aan de objectiviteit in de geschiedschrijving. Overigens heeft Wilhelm zijn hypothese zelf bevestigd door, twee jaar na het verschijnen van mijn biografie, in zijn memoires uitvoerig over het ongeluk met zijn arm te spreken.’
‘Wat betekent voor u de objectiviteit in de geschiedschrijving?’
‘De objectiviteit is een skelet. Een mens door Rembrandt geportretteerd bestaat alleen bij de genade van Rembrandt; waarmee ik niet wil zeggen dat ik mijn werkmethode met die van Rembrandt durf vergelijken.’
‘Dus geschiedenis is voor u geen ‘opstanding’ van de werkelijkheid?’