Menno ter Braak
aan
E. du Perron
Den Haag, 12 februari 1938
Den Haag, 12.II.'38
Beste Eddy
Je uitvoerige brief van 2 dezer heeft mij zeer verkwikt! Alleen wordt het m.i. steeds meer tijd om deze correspondentie weer eens mondeling te verifieeren; maar vermoedelijk zal dat nog even moeten wachten. Je gezondheid is eigenlijk het eenige bericht, dat directe aanleiding tot een beetje pessimisme geeft, al is het een tegenpunt, dat Bep het in Batavia zoo goed hardt. Het beste met al deze tribulaties. Mijn reacties op L'Espoir zijn vrijwel dezelfde als die van jou; ook mij ontbreekt, vreemd genoeg eigenlijk, de lust om erover te schrijven (ik laat het dan ook aan Jan over). Ik kan me toch niet volkomen aan den indruk onttrekken, dat er een teveel in dit boek is, vooral aan niet geheel opgeloste personages, die elkaar letterlijk verdringen om mee te doen aan het panorama. En dan: een van de hoogtepunten, het gesprek tusschen Alvear en Scali, is toch eigenlijk een herhaling van La Cond. Humaine, wat het essentieele betreft; die Alvear is compleet Gisors, voor mijn gevoel, en zeker niet rijker of anders of beter of hoe je het noemen wilt. Bovendien hindert mij hier veel meer dan in La C.H. de jachterige stijl, die door de omstandigheden verklaarbaar is en ook niet op journalistiek gaat lijken, maar mij toch niet ‘ligt’. Ik houd niet van dezen stijl (ook niet in La Cond. H., tenslotte), en als ik niet bewondering had voor de intelligentie en den werkelijken moed, waarvan de persoonlijkheid Malraux vol is, zou ik me nog veel verder van hem verwijderd voelen dan ik toch al doe. - Die mijnheer Guernico moet, als ik het wel heb, Bergamin voorstellen (mengsel uit Spaansch en Venetiaansch bloed, een soort H. Franciscus, een langzame en katholieke Malraux, in veel opzichten, zoo kwam hij mij ongeveer voor, toen ik hem ontmoette); maar ‘herkennen’ doe ik hem toch maar half. - Mijn laatste gedachte na de lectuur was: tot deze toewijding aan den oorlog en deze
verdieptheid in de broederschap van den dood zou ik alleen in staat zijn, als de situatie zich naar mijn eigen land verplaatste. De neiging van Malraux om zich in dit opzicht te internationaliseeren, heb ik niet, zelfs al legt men mij uit, ‘dat de
toekomst van Europa in Spanje wordt beslist’. Als de generaals Roëll, Snijders en zoo zich met Mussert verbonden, zou ik pas broederschap kunnen voelen met Albarda, Koos Vorrink, Wijnkoop en, god weet het, Maurits Dekker. Maar met dat al heeft de lectuur mij als wrijfpaal gediend voor mijn eigen roman, die zich gestadig ontwikkelt, en die ook de ‘verantwoording voor den dood’ als onderwerp zal hebben.
Het drama Varangot is voorloopig van ons afgevallen, doordat Truida en hij onverwacht naar Den Haag zijn gekomen. Daarbij kwam het tusschen hen blijkbaar tot een crisis, want zij kondigden mij eensklaps aan, dat zij uit elkaar gingen! Na een week schijnt V.V. echter weer bakzeil te hebben gehaald, en naar ik hoor wordt de nering weer op denzelfden voet voortgezet. Wim en ik kregen echter zoo sterk den indruk, dat de man op weg is om een paranoialijder te worden, met een volstrekt ondoordringbaat waansysteem, dat wij de toekomst voor Truida, geheel afgezien van deze aangelegenheid, somber inzien. Inderdaad had zij met gemak een heel geschikten man kunnen trouwen; maar zij is zoo ontzaglijk suggestibel, dat een soort ‘folie à deux’ ontstaan is; Truida is de ‘meeloopende persoon’, die vergeefs probeert onder de suggestie van het prachtig kloppende waansysteem uit te komen. Met dat al staan wij nu ieder oogenblik voor de vraag, of wij dezen heer als een ploert dan wel als een zieke moeten behandelen. Het probleem van het 'normale', nog verscherpt door de ongelukkige familierelatie!e
Hoe De Man van Lebak gaat, weet ik niet, want ik onderhoud met Querido geen geregelde relaties. Maar verwacht er niet te veel van, want de mentaliteit is den Hollander antipathiek, zooals alles, wat naar ‘verheerlijking van de intelligentie’ zweemt. Er is momenteel een soort offensief tegen mij gaande, geopend door Herman de Man, waarin ik beschuldigd wordt van onderdrukking van de ware litteratuur in Holland, van de ‘gevoelswaarde’ etc. etc. Alle achterbuurten applaudisseeren er natuurlijk hard bij. Maurits Dekker verwijt mij nu zelfs, dat ik ‘gesalarieerd’ ben, en dus alleen maar z.g.n. onafhankelijk. Hij durft niet zeggen, wat hij na het initiatief van De Man graag zou zeggen, n.l., dat ik mij voor gunstige critieken laat betalen, of zooiets. De stank, die bij zulk een offensief loskomt van alle rancune, die ik in vier jaar tijds heb gemobiliseerd, is niet frisch! En het mooiste van het geval is, dat deze heeren mij verslijten voor dengene, die door een manoeuvre van de ‘Forumkliek’ Vestdijk in de N.R.C. heb gewerkt!! Dat is de logica van het ressentiment. Dat Vestdijk door zijn eigen qualiteiten voor die plaats in aanmerking kwam, dat hij door de N.R.C. moest worden uitgenoodigd eer hij solliciteerde, dat ik geen woord ter recommandatie van V. bij wien ook heb gezegd of geschreven: dit vullis zou het nooit vatten, al werd hun de heele correspondentie over zulk een benoeming overgelegd. [Voor zulke lieden geldt, dat hun schrijverschap hen verlaagt; zonder dat zouden zij misschien behoorlijke menschen geworden zijn, nu worden zij voortdurend vergiftigd door hun jalouzie. Zij meenen ongetwijfeld, dat wij, door de ‘postjes’ te bezetten, groote sommen aan onze boeken verdienen, de sukkels!!! Ik zie voortdurend de afrekening 1937 van Nijgh, bedragende 6 gulden...] Als ik
menschen als De Man en Dekker aan den gang zie, vergeet ik plotseling al mijn amendementen op bepaalde gedragingen van Vestdijk, die, hoe je het ook ziet, een fabelachtig phaenomeen is naast deze leveranciers voor roomsche en roode leesportefeuilles, en bovendien iemand, die zich niet grooter, verhevener, karaktervaster etc. voor doet dan hij is. Hij is eigenlijk erg aardig, wanneer je bepaalde gevoelens van vriendschap eenmaal hebt uitgeschakeld; en ik heb hoop, dat hij, nu de N.R.C. hem een (overigens belachelijk kleine) vaste basis geeft, een beetje de angst zal kwijtraken om door slechte critieken op een ander slechte critieken van een ander terug te krijgen. En stuk van zijn voorzichtigheid en toegeeflijkheid verklaar ik, na een recent gesprek met hem, als misschien niet heroïeke maar wel begrijpelijke angst voor het brood. Vooral na de debacle van Meneer Visser schijnt die angst hem ontzettend beet te hebben gehad. Het Vijfde Zegel is (hoe zou het anders) zijn eerste boekhandelsucces, waar hij zelf gelukkig met de noodige ironie op reageert.
Dat de bedoelingen van Rougemont je vaag bleven, ligt misschien aan hem, maar zeker aan mij, want mijn stuk was niet gelukt: veel te expliceerend, academisch zelfs, en te weinig partij. Wat ik precies over hem te zeggen heb, hoop ik binnenkort in Gr. Ned. te schrijven, waar ik volkomen vrij ben van de verplichting tot ‘uitleggen’. Ook dan zal nog wel vaag blijven wat Rougemont wil, maar, als het stuk goed wordt, dan niet door mijn schuld.
Ik ga de volgende week naar Moll, want het boekje over Luther (dat ik je toezend) is dezer dagen gerevideerd geraakt en het manuscript kan dus ‘in de kast’. Als het gesprek iets belangrijks oplevert, zal ik je direct schrijven.
Ant en ik zijn eenige malen op mysterieuze wijze vergiftigd! Na den koffiemaaltijd. Jan, die hier laatst logeerde, vertoonde plotseling ook de verschijnselen; het was een fraaie geschiedenis. Het vervelende is, dat noch de dokter, noch de chemicus, die erbij gehaald zijn, de oorzaak kunnen vinden. De symptomen zijn die van een acute arsenicumvergiftiging. Bij de ergste aanval ben ik volkomen leeggebraakt (16 ×). Goena goena? Ik
hoop, dat wij er ‘overheenleven’, en in dat geval tot nader. Veel hartelijks 2 × 2
je
Menno
Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag