Menno ter Braak
aan
E. du Perron
Den Haag, 7 april 1936
den Haag, 7 April '36
Beste Eddy,
Je ‘optreden’ tegen Truida is zonder eenigen twijfel het eenig mogelijke voor iemand, die prijs stelt op een open verhouding tot een ander. Ik zie ook niet in, waarom wij in dezen tijd (trouwens in welke tijd ook) speciaal zoo tolerant zouden moeten zijn met knapen van het kaliber Varangot. Als hij zoo zijn wil, als hij is, is dat zijn zaak, maar het lijkt mij absoluut overbodig, dat wij een en ander met respect bejegenen, zoodra hij toont van zijn kaliber een eerezaak te maken. Ik heb hem niets meer laten hooren na het onthullende briefje, en ik heb ook niet de geringste lust nog nader in contact met hem te treden; als een brouille met Truida beschouw ik dit geenszins, al vind ik haar houding extremely lullig (als die uitdrukking voor een vrouw gepermitteerd is). Er is van haar niets uitgegaan om den lummel te dwingen zich eens werkelijk met ons te meten... en dat, terwijl zij het n.b. in vele opzichten met ons eens is! Haar solidariteit met haar man had zij niet slechter kunnen demonstreeren dan door deze lamlendigheid; dat hij haar met jou laat praten i.p.v. zelf voor den draad te komen, is overigens voor hem nog een driemaal ‘misselijker’ teeken. Ik ben overtuigd, dat je in het gegeven geval precies gedaan hebt wat er te doen was. Hij weet nu op zijn minst in zeer duidelijke termen van jou, van Wim en, naar ik hoop, ook van Jan Greshoff, dat hij, zoolang dat raté-briefje bestaat, van mijn kant alleen op het veelzeggendste, want indifferentste stilzwijgen kan rekenen. Bij een ontmoeting in den familiekring zal ik zoo vrij zijn hem als een mij verder niet bekend heer te behandelen: beleefd, maar zonder meer dan noodzakelijk is om idioterie als ‘brouille’ te vermijden.
De vergadering bij Kernkamp is mij zeer meegevallen; ik ging er met de zwartste vermoedens heen. De redenen van het meevallen zijn 1o de persoon van Kernkamp, een zeventiger n.b., die een alleraardigsten, menschelijken en flinken indruk maakt; absoluut niet seniel, zeer sympathiek; 2o de persoon van een secretaris, die we hebben opgediept, een arts uit Amsterdam, genaamd A.C. Oerlemans jr. (Hoofdweg 318, Amsterdam W.; dit adres voor ev. correspondentie, noteer het even), een man, die mij in zijn verwoedheid van antifascist soms aan Robespierre doet denken, al heeft hij gevoel voor humor. Kernkamp overtrof onze stoutste verwachtingen, door zelf aan de actie te willen deelnemen; hij was geestdriftig op die sympathieke manier van den rationalistischen 19 eeuwer, die eenvoudig de pest heeft aan mystieken zwendel en den strijd tegen die dingen eigenlijk doodgewoon vindt. Als mensch is mij deze Kernkamp dadelijk verre de meerdere voorgekomen van een Huizinga met zijn proffen-manieren; op Kernkamp heeft het ‘ambt’ hoegenaamd geen slechten invloed gehad.
Er is nu een korte, maar scherpe oproep opgesteld, die behelst de stichting van een Comité van Waakzaamheid der anti-nat. soc. intellectueelen. (op voorstel van Kernkamp is de nadruk gelegd
op de N.S.B., dus het nat. soc., omdat dat in Nederland het eenige dreigende reeële gevaar is.) De oproep wordt nu vermenigvuldigd en dan aan een zestig menschen ter teekening rondgezonden. (Jij ontvangt er dus ook een, zoodra zij gecyclostyleerd zijn). Zijn er zestig menschen binnen, die willen onderteekenen, dan wordt een vergadering gehouden van deze zestig (begin Mei); de definitieve tekst wordt vastgesteld en het zaakje gaat naar de kranten; er wordt dan ook een bestuur gekozen. De bedoeling is de organisatie verder federatief te maken, d.w.z. plaatselijke sub-comité's te vormen.
Er zal wel weer het noodige werk aan vast zitten, vrees ik, maar in godsnaam, als het moet, offer ik er een maand voor op. Het is stellig van belang, dat zooiets hier tot stand komt, en als het eenmaal rouleert, kunnen anderen met meer sociale neigingen het werk wel voortzetten. Natuurlijk is, zoodra de stichting een feit is, het contact met Parijs (want de heele zaak geschiedt uitdrukkelijk internationaal) van zeer veel belang, en men zal zeer zeker een beroep op jou doen, zoolang je nog in Parijs bent.
Wij gaan Donderdag naar Eibergen, waar we in ieder geval tot en met Maandag blijven. Schrijf dus daarheen, wanneer je schrijflust en schrijfmaterie hebt. Ik verlang erg naar die landelijke rust, want het seizoen was zeer vermoeiend.
Morks Magazijn komt van Nijhoff. Op de krant kon ik het niet meer bereiken. Nico schijnt, naar Henri Mayer mij vertelde, in groote glorie zijn professoraat te hebben aanvaard. Hij was stralend in zijn toga en de aula was stampvol. Hij zal, vermoed ik, nu wel omgaand totaal onuitstaanbaar worden, want zooiets is bepaald niet goed voor zoo'n man. Maar hij hoort daar, dat is zeker, en dat hij er stevig aan gewerkt heeft om er te komen, is mij ook wel duidelijk geworden uit de verhalen van zijn nicht Jo, die steeds meer los komt en aardiger wordt.
Tot nader weer, hart. gr. 2 × 2
je
Menno
Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag