E. du Perron
aan
Menno ter Braak
Parijs, [5 april 1936]
Parijs, Zondag.
Beste Menno,
Ik ben weer thuis en kan nu antwoorden. Brussel heeft een verlammende invloed op me, om een werkelijk feillooze dosage van rotsfeer die er vanzelf hangt (vooral bij grijs weer) en mijn persoonlijke herinneringen. Wat heb ik daar 8 jaar en meer - de ‘beste tijd van mijn leven’, zooals dat heet - verknoeid! Ik heb Jan betrekkelijk weinig gezien, want hij had allerlei boodschappen en afspraken; Simone was zielig, Gille kan niet leeren en schijnt op die school verkeerd te worden ‘aangepakt’, zoodat ik nu overweeg om hem naar Morlanwelz te zenden, waar Jan en Kees Gr. zijn, enz. Enfin... Daartusschendoor nog een intermezzo over Varangot, dien ik onmogelijk vriendelijk kon bejegenen, en die zich daarover bij Jan en Truida
heeft beklaagd. Ik werd door Truida opgebeld, dat ze me spreken wou; alzoo is gebeurd, en ik heb haar toen, zoo vriendelijk als ik maar kon (want voor haar is dit alles verdomd rot natuurlijk) verteld wat ik van Varangot dacht. Ze had er een kleur bij, ik misschien ook, maar ze weet het nu precies. Het was nogal pijnlijk. Eigenlijk had ze me de conversatie op moeten zeggen, maar dat wilde ze niet. Ik begrijp niet goed waarom: ik kan me niet goed voorstellen dat Bep dit gesprek zou hebben gevoerd met een heer die mij gelompt had – laat ons zeggen een oude vriend van hààr: dus de heer Binnendijk – en dat ze hem zoo vriendschappelijk zou hebben verlaten. Terwijl ik met Truida praatte, zat Varangot de uitslag af te wachten in een ander café, meen ik – (zeker ben ik hier niet van, maar toch bijna). Ik kan me om te beginnen niet goed voorstellen dat ik Bep zou hebben toegestaan dat gesprek te houden, laat staan het zou hebben gevraagd. Maar alles bij elkaar zal bij Varangot één belangrijk ding meewerken: ‘jeugd-cynisme’ en de onmogelijkheid om, gegeven zijn luiheid en lulligheid, op een andere manier interessant of superieur te lijken dan op deze. On fait ce qu’on peut. Hij maakt van de nood een deugd, als hij het doet voorkomen alsof hij een soort Uebermensch is en wij banale lichtgeraakte idioten. [Ik wil dit karakter nog eens behandelen in een verhaal, maar dan bij een man 2x zoo oud als Varangot.] Jan was, geloof ik, al weer een beetje ontsticht over mijn ‘hardheid’. Ik heb daar lak aan; er zijn werkelijk te veel fluimen en ploerten in de wereld om niet met koppigheid ‘naïef’ te blijven tegenover all that. Maar dat Jan hier aan ‘zelfverheffing’ denkt is voor mijn gevoel komisch; ik ondervind niet het minste plezier om te gaan zitten (of staan) op een paar omgevallen Varangots; ik vond het zéér pijnlijk, want hij kan me geen bal schelen, maar voor Truida heb ik echt sympathie, ondanks alle ‘hardheid’. Ik heb natuurlijk niet op die duitenverdienerij gemikt, maar 2 punten genoemd die voor mij de deur dicht deden: het bezoek bij Van Vriesland en de toon van dien brief aan jou. Ik heb gezegd dat het gewoon een kwestie van huid was, dat de mijne daar kippenvel van kreeg (heel naïef natuurlijk) en dat ik punt 1 van haarzelf allesbehalve sympathiek vond; - verder dat Varangot de paar keer dat ik hem ontmoette, niets had aangebracht wat ik tegenover deze rotdingen kon stellen. Over jou hebben we’t natuurlijk ook gehad: Truida zei dat ze je in sommige punten gelijk gaf, maar dat je toch wel een erg onaangename toon had aangeslagen; ik heb gezegd dat ik van Varangot een woedende brief best zou hebben gevonden, dat deze brief alleen maar zoo onthullend was, zoo erg de brief van een raté die alle redactiebureau’s was afgetrapt. En zoo meer, alles zeer onverkwikkelijk, vooral tusschen mijn andere rotzooi door. Maar ik ben blij dat ik de comedie vermeden heb. –
Natuurlijk zijn we hoofdzakelijk anti-phraseurs; dat zijn we zelfs al zoo lang. Maar je bent dat nooit alleen; er komt een heele houding en gedragslijn aan vast te zitten. - Schrijf me wat op die vergadering bij Kernkamp besloten werd.
Die foto in Morks gaf ik aan Sandberg, omdat ik niets anders had, zelfs niet meer een afdruk van dat zachte profiel, dat nu overal in de krant heeft gestaan. Het leek mij in dit geval aardig, als ‘de jonge Indischman’, maar er had bij moeten staan: ‘E. du Perron in zijn indische tijd (1919)’.
Het schijnt dat Sandberg dat erbij heeft gezet, maar dat Morks het heeft laten vervallen. Je kent die foto anders best: het was de foto van mijn perspenning bij de krant van Wijbrands. Veel ‘mannelijke schoonheid’ is er bepaald niet aan; op zijn best is het een ‘nogal aardig indisch jongetje’, laat ons zeggen iets minder leelijk dan Fredje Batten - en dan ik nu ben. Ik zou een groote studie van Ducroo willen zien verschijnen in een goed blad, met 3 foto's van mij erbij: dit, een van mijn 5e jaar (in het boek zelf beschreven) en een van 1933 of '34, als die bestaat. (Niet het zachte profiel!) Ik zou dit artikel willen zien, zooals ik precies zoo'n artikel zou willen zien over een ander, bv. Larbaud. Is dit erg gek of komedianterig in me? Ik geloof het niet: eerder mijn hobby voor bio-bibliographie en iconographie daaraan gepaard. Maar you never can tell.
Nu, ik hoop dat je een prettige vacantie hebt en eindelijk wat voor jezelf zult kunnen doen, al was het margrietjes plukken of zandkoekjes maken. Hartelijke groeten, ook van Bep en aan Ant, een hand van je
E.
Bespreek die Truida-kwestie niet met je familie, of iemand anders dan Ant. Ik vind dat ik joù dit verslag verschuldigd ben, maar werkelijk, tegenover Truida vind ik het alleen maar onaangenaam. Ze vindt het al ellendig genoeg dat ze nu met jou gebrouilleerd is, wat ze trouwens belachelijk vindt als woord en als idee, zegt ze. Jij wschl. ook?
Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag