E. du Perron
aan
Menno ter Braak
Gistoux, [17 augustus 1931]
Gistoux, Maandag.
Beste Menno,
Daarnet je brief uit Eib. ontvangen; gelijk met een van Marsman, dat hij morgen komt. Ingesloten een kiekje door Vera gemaakt, waarop jij met Nietzsche alleen staat, en tenminste één zwaan op den achtergrond figureert.
Je reactie op P.c.P. en Adolphe zijn tenslotte geheel logisch, en door jou met groote preciesheid verantwoord. Inderdaad moet men bij Adolphe de tijd misschien wel in aanmerking nemen; ik las dit boekje voor het eerst nu 10 jaar geleden en toen maakte het om andere redenen geen indruk op me; ik herlas het een paar jaren later en vond het toen meesterlijk. Misschien zou het me nu bij een herlezing weer tegenvallen. Maar in den tijd waarin het ontstond, was het geniaal; je zou je moeten indenken een probleem van onzen tijd, dat dus wel van a tot z op actueele wijze ons zou boeien, en dan zóó verwerkt, zoo nonchalant en precies, zoo samengevat en genuanceerd tevens. Deze stijl van Constant (waarom jij hem tenslotte toch tot le bon genre rekent) vond ik onlangs ook zoo prachtig terug in Le Cahier Rouge, waar je me niets van zegt. Las je dat reeds? Als de mentaliteit van Adolphe in het begin, je meer dan de liefdeshistorie trof, zal Le Cahier Rouge je wschl. meer dan Adolphe treffen; dat verlangen naar ‘vrijheid’ en die onmiddellijke skeptische reactie daarop, zoodra hij in Engeland was, zijn wel prachtig genoteerd. - Wat Huxley betreft, heb je wschl. zeer groot gelijk als je de voornaamste fout in de te groote uitgebreidheid zoekt. Men wordt door al deze portretten naast en tegen elkaar, over déze lengte verstrooid; terwijl men ze in een reeks novellen, dus als van elkaar losstaande gevallen, misschien volkomen bevredigend had gevonden - hoogstwschl. zelfs. Maar deze ‘bewondering’ voor Huxley neemt niet weg dat zijn failure en zijn zwakte, op deze basis (en vgl. met Gide en Mann, volgens jou)
bestaat. Verder heb ik bezwaren tegen dien meneer Spandrell en dien meneer Rampion naast hem, misschien juist omdat zij Quarles tenslotte niet verduisteren. Als ik Huxley was zou ik een boek willen schrijven waarin mijn eigen figuur wèl werd ‘overwonnen’; misschien dat ik daarom ook zoo met Reinald Godius schutterde, vnl. bij gebrek aan een serieus model voor de ‘avonturier’? Zooals we al zeiden: als Quarles veel met jou gemeen heeft (vandaar ook je subjectieve bewondering voor deze figuur), Spandrell lijkt mij te veel op een energieker Blijstra, en dat is eigenlijk misschien wel mijn voornaamste bezwaar tegen dit boek. (Dat overigens óók tot le bon genre behoort!)
Zijn de rijmprenten niet al te zeer gedeukt aangekomen?
Idioot, die bespr. van Hampton Court, nog vóór het verschijnen; reclame-achtig èn van een verkeerde reclame, zou ik zeggen. God-god, wat worden we, op deze manier, ‘beroemd’! - Kan je me Binnendijk's Commentaar eens zenden?
Ik bedenk daar iets: tégen onze ‘bezwaren’. Zooals ik Huxley direct tot le bon genre reken, als ik maar denk aan Döblin en Feuchtwanger, zoo moet jij Adolphe ook om zijn stijl en toon bewonderen, als je het je denkt naast Werther b.v. (of vooral: naast René van Chàteaubriand). Maar op deze manier worden we toch ook al aardig dogmatisch?! Dit is ons ‘gevaar’! - Ceci dit, hoop ik dat ons blad spoedig moge verschijnen!
Met hartelijke groeten, ook aan jouw ‘zekere Bep’, je
E.
P.S. - Wil je mijn ‘Elisabeth de Roos’ voorzichtig polsen hoe ze staat tegenover die opdracht? Bij nader inziens vrees ik dat ik haar hiermee misschien in een lastig parket heb gebracht. Dat mot niet! Als ze er iets tegen heeft, laat ze mij dat gerust zeggen. Ik zou het best begrijpen en zonder éénige ‘gekwetstheid’.
Dit papier is verdomd vervelend om op te schrijven! Zal ik het meenemen naar Holl. voor je schrijfmachine?
Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag