Menno ter Braak
aan
E. du Perron
Rotterdam, 24 november 1930
R'dam, 21 Nov. 1930
Waarde duPerron
Bijgaand velletje was een bijlage bij een brief over Hampton Court en zoo, die ik weer heb verscheurd. Het lijkt me beter, als we er over praten, schriftelijk lijkt het zoo zwaar. Je zult je dat wel kunnen indenken. De naam Hampton Court wil zeggen, dat daar de ‘held’ de eerste stoot [of liever: een eerste, lullige siddering] krijgt van de carnavalswaarheid.
In je Gesprek over Slauerhoff trof me bijzonder je openhartige verwerping van Leopold, de goddelijke. Om allerlei burgerlijke vooroordeelen zou ik dat waarschijnlijk niet gedurfd hebben. Zonderling is dat toch, die neiging tot behoud, die zelfs de principieel-anti-behoudende overal tracht beet te nemen.
De laatste zin, over Ritter, slaat op een incident met Alie Smeding, dat ik ook liever voor mondeling bewaar. Het is te zot, maar zij heeft hier Woensdag voor me in het stof gelegen, met kleine Aage erbij, mij smeekend, om de ‘honderden gezinnen’, voor wie het boek bestemd was, te sparen! Ritter is er in gemengd, enfin, de zaak is voor haar toch falikant uitgedopt. Tot binnenkort in Rotterdam dus! h. gr. je
MennoterB.
Zooeven krijg ik je artikel over Just Havelaar. Het is van een helderheid, die mij op vele punten dwingt: peccavi, te zeggen. Dat is mijn vervloekte vrijzinnig-protestantsche neiging, die bij zulke sterfhuisgelegenheden toch soms weer bovenkomt. Ik bewonder Havelaar niet, dat is zoo. Ik bewonder ook zijn eerlijkheid niet, d.w.z. die bewonder ik bij iedereen, van wie ik het ook niet hoef te zeggen. Toen ik dit stuk las, overkwam me hetzelfde gevoel, dat ik ook bij het lezen van je woorden over Leopold kreeg: ik ben nog aan alle kanten (en misschien gelukkig voor de activiteit) geneigd, vooroordeelen klakkeloos over te nemen, misschien niet in een volkomen onafhankelijk boek als het Carnaval, maar toch wel in confrontatie met personen, die ik dan nog ietwat vrijzinnig-protestant wil behandelen.
Eén ding alleen lijkt me in je stuk niet juist, n.l. je verdediging van Bloem's aanval op Havelaar's ‘moed’. Wat ik door tusschenpersonen van hem weet, is werkelijk, dat hij diep gebukt ging (niet rhetorisch bedoeld) onder het feit, dat hij voor een dilettant werd uitgemaakt, dat hij er toch niets tegen kon zeggen, en dat hij niettemin in den nieuwen mensch geloofde. Omdat ik dit zeker weet, heeft het me ten onrechte verleid, er een toespeling op te maken in een verkeerd verband.
De bewondering is ook al een carnavalsverschijnsel (natuurlijk). Ik heb altijd weer neiging, ergens een dilettant te bewonderen, als hij wat vurig is; maar je hebt gelijk, het heeft geen zin en werkt verwarrend, dat te zeggen in een vorm, alsof je niet bedoelde: de dichter in den burger, maar: dat is nou een echte dichter. Zoo is het me bij Havelaar ook vergaan, en het is een verkeerde geste geweest. Overigens ben ik blij, dat ik hem, zelfs over het graf, nog duidelijk de (mijn) waarheid heb gezegd.
Ritter heeft gereconstrueerd. De honderden gezinnen zullen mij Zondag hooren, en, zoo God wil, het boek niet koopen. h. gr.
MtB