| |
| |
| |
[Aantekeningen]
1936
922
‘Ik kreeg het boek van Merz’ = Konrad Merz (pseudoniem voor Kurt Lehmann, die in 1908 te Berlijn werd geboren en momenteel als physiotherapeut te Purmerend is gevestigd) berichtte: ‘Ik leerde Menno ter Braak kennen via een artikel, waarin hij de emigrantenpers in de emigrantenpers (Neues Tagebuch, Parijs 1935) aanviel: er was nog geen enkel nieuw woord in de Duitse ‘exilliteratuur’ gesproken, en dat moest ronduit gezegd worden. Toen ik aan MtB. schreef, dat ik een boek aan het schrijven was, kreeg ik onmiddellijk antwoord, en - na een steekproef - elke hulp, die ik (toen werkzaam als koestalknecht) nodig had, om dat boek af te maken. Het werd Ein Mensch fällt aus Deutschland (Querido, 1936). Menno ter Braak, wiens huis en portemonnaie altijd geopend waren voor emigranten - ook Spaanse - stelde mij daarna in staat mijn tweede boek, Generation ohne Väter, te schrijven.
Iemand zei eens tegen mij: ‘- waarom slooft Menno zich eigenlijk altijd zo uit: hij is toch geen Jood?’ Menno beschermde me niet slechts als schrijver, ook als emigrant. Hij kwam met zijn belastingpapieren helemaal naar Amsterdam, om bij de Vreemdelingenpolitie de gehele garantie voor mij op zich te nemen. Indien mij een ongeluk zou zijn overkomen had hij het moeten betalen. Hoewel Menno gewaarschuwd was: dit kan een kapitaal kosten, nam hij het risico.’
‘over Reik en Pirandello’ = In Het Vaderland van 14 maart 1936 verscheen Ter Braaks bespreking van Theodor Reiks Der überraschte Psychologe, met een foto van Reik (zie MtB., V.W. 4, p. 354). Luigi Pirandello's Uit het leven van Serafino Gubbio, filmoperateur werd besproken in Het Vaderland van 15 maart 1936 (zie MtB, V.W. 6, p. 85).
‘Ik schrijf vandaag een gesprek op’ = In In deze grootse tijd komt een gesprek voor met A. (Caffi) en N. (Chiaromonte) over Nietzsche. Het is daar echter gedateerd: 3 maart 1936. EdP., V.W. 5, p. 195. Uit Andrea Caffi's geschriften verscheen inmiddels een keuze, verzorgd door Nicola Chiaromonte, onder de titel Critica della violenza (Milaan, 1966). Uit Chiaromontes inleiding blijkt dat Caffi (*1887) in St. Petersburg werd opgevoed; dat hij bij de revolutie van 1905 tot gevangenisstraf werd veroordeeld; dat hij, na zijn ontslag uit de gevangenis in 1907, in Duitsland ging studeren, o.a. bij Georg Simmel; dat hij zich vervolgens in Parijs vestigde, en dat hij, na de 1e wereldoorlog, door de Corriere
| |
| |
della Sera uitgezonden werd als verslaggever van de Russische revolutie. Ook toen kwam hij in een Russische gevangenis terecht, werd weer losgelaten en keerde naar Italië terug. Daar speelde hij al gauw een actieve rol in het antifascistische verzet, waardoor hij in 1926 genoodzaakt werd de wijk te nemen naar Frankrijk. In dat land, waar hij zich liet naturaliseren, verbleef hij tot zijn dood in 1955, na in de tweede wereldoorlog opnieuw actief te hebben deelgenomen, ditmaal aan de Franse verzetsbeweging. Andrea Caffi (zie ook noten 912 en 959) had een groot talent voor het sluiten van vriendschappen. Behalve Du Perron en Chiaromonte, telde hij zulke uiteenlopende geesten als de dichter Giuseppe Ungaretti, de geleerden Paul Langevin en Gaetano Salvemini, en de schrijvers Alberto Moravia en later Albert Camus, onder zijn naaste vrienden. Daarnaast onderhield hij nog vele vriendschappelijke relaties in de kringen van Russische emigranten en Zuid-Amerikaanse intellectuelen in Parijs. Uit de getuigenissen van wie hem hebben gekend, komt hij tevoorschijn als een man van een grote persoonlijke charme en een zeldzame eruditie, van welke eruditie trouwens in Critica della violenza de overtuigende bewijzen te vinden zijn.
‘over Nietzsche’ = Kort vóór Du Perron zijn gesprek over Nietzsche met Caffi en Chiaromonte had, verscheen in de NRCr. van 1 maart 1936 Ter Braaks bespreking van D. Gawronsky's Friedrich Nietzsche und das dritte Reich (Bern, 1935). ‘De eenheid, die Gawronsky in Nietzsches persoonlijkheid wil ontdekken’, schreef Ter Braak o.m., ‘is die van de romantiek en de mystiek; de intellectuele eenheid van het gedachte, de gevoelseenheid van het persoonlijke zijn hem gelijkelijk ontgaan. Het betoog van dr. Gawronsky is overigens verre van origineel. Dat men Nietzsche op paradoxen en tegenstrijdigheden kan betrappen, is een waarheid als een koe, die al zo vaak is gezegd, dat men wee wordt bij de gedachte aan al die zuivere consequentie, die daartegenover staat... Nietzsche schreef nu eenmaal niet voor vakfilosofen, maar voor ‘Freunde’, en hij schreef ook niet voor antisemieten, maar voor hen, die bereid waren het Joodse vraagstuk onder ogen te zien als een van de belangrijkste vraagstukken van het probleem des geestes als zodanig; zo komt het, dat vakfilosofen veel paradoxaals in zijn geschriften vinden, en antisemieten dito; de vakfilosofen realiseren zich dat en benoemen hem tot representant der mystiek, de antisemieten realiseren zich dat niet, maar vervalsen hem eenvoudig, wat m.i. in laatste instantie op hetzelfde neerkomt. Immers ook in het boekje van dr. Gawronsky wordt de lezer een vervalste Nietzsche aangeboden, d.w.z. een tot woordenschema's gereduceerde Nietzsche, een Nietzsche zonder vlees en bloed, een Nietzsche zonder nuancering en zonder stijl: dat deze Nietzsche de voorbereider van het Derde Rijk is geweest, mag men dan ook redelijk aannemen. Maar de Nietzsche, die dr. Gawronsky niet ziet, is de denker-dichter, die de moed had om ook in de wereld van de
| |
| |
geest het probleem van de macht te stellen, die dus, in plaats van een hekkespringend filosoof te zijn zonder vaste richtsnoeren (zoals Gawronsky hem voorstelt) zowel de macht in al haar consequenties als de cultuur in al haar consequenties kon aanvaarden, omdat macht en cultuur voor hem twee kanten waren van een en hetzelfde probleem.’
Het lijkt, anno 1966, er veel op alsof deze woorden van Ter Braak geschreven zijn als een kritiek avant la lettre op de Nietzscheanen van vandaag, zoals Gilles Deleuze en Walter Kaufmann, die nu juist een weliswaar ‘echte’ filosoof van Nietzsche maken, d.w.z. wel de ‘intellectuele eenheid van het gedachte’ bij hem onderkennen, maar die dan toch ook weer een Nietzsche ‘zonder stijl’ aanbieden, een schrijver die tenslotte gereduceerd wordt tot zijn, hoezeer op zichzelf - ook volgens Kaufmann en Deleuze - al geniale, filosofische ‘woordenschema's’. (zie ook noot 746).
Bij deze brief was ingesloten een knipsel uit Paris Soir: ‘Du sang sur les Tulipes-Oss, la ville ou l'on tue, un reportage sensationnel de Titayna et Maurice Leroy. Meurtres en série... Vols... Incendies... Pillages... Débauches de la jeunesse... Batailles rangées entre bandes rivales... Générations d'assassins... Complicité de chacun... Terreur d'une province ... Tout cela dans le silence d'une population livrée à l'effroi, au coeur du pays le plus paisible, le plus heureux de l'Europe, la Hollande. A Oss, dans le Brabant hollandais, à deux heures de La Haye et d'Amsterdam, existe la plus formidable association du crime dont le le monde ait jamais entendu parler.’ Du Perron schreef hierbij: ‘‘Eindelijk zijn we op europeesch peil!’ zegt Bep. Is dit niet iets voor een panopt. in Het Vaderland?’ (Over de gebeurtenissen in Oss, zie het proefschrift van W.H. Nagel, De criminaliteit van Oss, Den Haag, 1949).
| |
923
Regels geschreven op een prentbriefkaart van het Place des Terreaux te Lyon. Poststempel: Rhone, 25 onleesbaar.
One of our conquerors = One of our conquerors (1891), een roman van George Meredith (1828-1909).
| |
924
Regels geschreven op een prentbriefkaart. Poststempel: Paris XVI, rue Singer, 15.30-31-III-193 onleesbaar, maar in 1936 viel de 31ste maart op een Dinsdag.
| |
925
‘Ik moet zaterdagmiddag nog een lezing houden’ = Op zaterdag 4 april 1936 hield Ter Braak bij de firma D. Bolle te Rotterdam, ter gelegenheid van een aldaar tijdens de Boekenweek gehouden expositie van de Salamander-uitgaven van uitgeverij Querido, een lezing over Vincent Haman en Willem Paap. Volgens een verslag in de NRC van 5 april begon Ter Braak ‘met een algemeen overzicht te geven van de invloed, die de beweging van Tachtig op het beeld der Nederlandse lite- | |
| |
ratuur heeft gehad. Zij opende bepaalde perspectieven, zij richtte zich bv. tegen de rhetoriek en de taalverkalking, die daardoor was ontstaan, maar sneed aldus ook andere perspectieven af. Zij verdiepte zich zozeer in de uiterlijkheden van het fenomeen taal, dat zij in een andere vorm van taalverering verstrikt raakte, die eigenlijk een nieuwe rhetoriek is: de woordkunst. Het aesthetisme, dat op zichzelf een bestaand aspect is, overwoekert meer en meer de persoonlijke verhouding tot het leven, zoals Multatuli die reeds had gewild... Concluderend betoogde spr., dat in de verwaarlozing tot volkomen vergetelheid toe van dit merkwaardige boek [Vincent Haman] de Tachtigers een bewijs hebben gegeven van kwaad geweten. Door de roman weg te drukken als caricatuur op een lager plan hebben zij tekort gedaan aan de kwaliteiten van Paaps beste werk, waarin met name de analyse van de hoofdpersoon de kwalificatie meesterlijk verdient. Dat een andere generatie zich rekenschap geeft van deze waarden, is een teken, dat de verering van de woordkunst niet langer oppermachtig heerst en dat de lijn Multatuli, die in tegenstelling tot de aesthetische en de sociale de antitraditionele lijn is in de Nederlandse literatuur, duidelijker naar voren komt.’
‘onze drie stukken over de massa’ = Sans famille, drie brieven van J. Greshoff, Menno ter Braak en E. du Perron, in Groot Nederland, 1936, p. 402. (MtB., V.W. 4, p. 170; EdP., V.W. 5, p. 183).
‘je notities over Rolland’ = Zie EdP., V.W. 5, p. 183.
| |
926
Regels geschreven op een niet gefrankeerde, ongestempelde prentbriefkaart.
| |
927
[...] = 489 woorden weggelaten. Ook het P.S. bij deze brief, 59 woorden, is weggelaten.
| |
928
Kernkamp = G.W. Kernkamp (1864-1943) werd in 1901 hoogleraar in de algemene en vaderlandse geschiedenis te Amsterdam; doceerde van 1903-1935 nieuwe geschiedenis te Utrecht; was hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer van 1920-1929.
A.C. Oerlemans = A.C. Oerlemans (*1909), zenuwarts te Amsterdam. Dr. Oerlemans schreef: ‘Ik heb Ter Braak maar enkele keren en alleen bij zakelijke besprekingen ontmoet. Ik bewonderde hem zozeer dat ik tegenover hem wat geïntimideerd was. Hij had ook wel iets gereserveerds en kon ‘streng’ kijken, wat door zijn bril nog enigszins werd geaccentueerd. Maar ik hield van zijn werk omdat hij daaruit naar voren kwam als een vent met pit, humor en intelligentie. Ik genoot van zijn strijdbaarheid tegen de muffe regentenmentaliteit en ik voelde mij zeer verwant met hem in zijn hartgrondige afkeer van kouwe drukte, hypocrisie en machtswaan.’
| |
| |
Omdat van sociaal-democratische zijde (Het Volk) bezwaren bestonden tegen zijn persoon, zou dr. Oerlemans later als secretaris van het Comité van Waakzaamheid worden opgevolgd door D. Loenen. Hij had echter een actief aandeel in de oprichting van het Comité en volgens Loenen werd de beginselverklaring opgesteld door Oerlemans, Ter Braak, Romein en Loenen.
‘die mij aan... Robespierre doet denken, al heeft hij gevoel voor humor’ = De Franse revolutionair stond namelijk niet bekend om zijn gevoel voor humor. Mirabeau voorspelde, toen hij Robespierre voor het eerst had horen spreken: ‘Cet homme ira loin, car il croit tout ce qu'il dit’. En Talleyrand vertelde aan Victor Hugo eens van Mirabeau te hebben vernomen, dat Robespierres gezicht hem deed denken aan een kat die azijn had gedronken.
| |
929
‘hij lijkt op den G.G. Rochussen, dengeen die Busken Huet een fooi gaf’ = Op voorspraak van de oud gouverneur-generaal Rochussen werd op 12 maart 1868 bij Koninklijk Besluit f 2967,50 aan Busken Huet toegekend, een besluit waartegen later de Algemene Rekenkamer protest aantekende, als zijnde in strijd met de wet. Huet verplichtte zich zijnerzijds de regering te verstrekken ‘consideratiën en advies omtrent de vraag welke maatregelen daar te lande van Bestuurswege werden vereist tot breideling van de uitspattingen der (liberale) drukpers’ in Nederlands-Indië (zie P. Spigt, De ballingschap van Multatuli). In Multatuli's Brieven (1893, dl. II, p. 241) is een mededeling van Mimi over een mondelinge uitlating van Multatuli te vinden: ‘Ik vertrouwde hem’, zei hij, ‘Ik zond hem naar Rochussen in de overtuiging dat hij en ik eenzelfde schoone zaak voorstonden, en, als een lakei, zonder zich om onze zaak te bekommeren, empocheert hij een nietige fooi... fi donc!’
| |
930
Deze regels werden geschreven op een ansichtkaart, waarop een beeld van Karel IV, Duits Keizer en Koning van Bohemen: een lang gezicht; uitpuilende, grote, verbaasde ogen; lippen die nog even zichtbaar zijn tussen snor en puntbaardje. Poststempel: Avignon Gare, 15.30-25-IV-1936.
‘Gisteren waren we in Dijon’ = Over deze reis, zie EdP., V.W. 5, p. 238-240.
| |
931
Geschreven op een ansichtkaart uit Hyères: ‘le vieux Château vu à travers les Oliviers.’ Poststempel: Hyères, extrême sud de la côte d'azur, verder onleesbaar.
‘voelen verreweg het meest voor dit hier’ = Hyères, gelegen tussen Toulon en St. Tropez, is de oudste touristische winterverblijfplaats aan de Franse Riviera, een stadje waar de door Du Perron zo gewaardeerde schrijver Robert Louis Stevenson (1850-1894) had gewoond en dat met
| |
| |
zijn tropische bloemen, zijn ouderwetse villa's aan beschaduwde lanen, meer dan enige andere plaats aan de Riviera, herinneringen aan Java zou kunnen oproepen.
| |
932
Geschreven op een prentbriefkaart uit Hyères: ‘Type de la végétation locale au Jardin d'Acclimatation’. Poststempel onleesbaar.
‘Waar dàn heengaan?’ = Van 22 tot 30 april 1936 zochten de Du Perrons naar een woonplaats in de Franse provincie. Ook uit berichten aan Jan Greshoff kan worden afgeleid dat Du Perron op 24 april bezocht: Dijon, ‘erg aardig, maar niet om er te wonen’. Avignon beviel niet, Aix-en-Provence noemde Du Perron ‘een heel lief plaatsje en mooie omgeving, maar al te uitsluitend een toeristen-oord.’ Op 26 april waren Nice, Villefranche en Cagnes-sur-mer een grote teleurstelling. Na de gelukkiger kennismaking met Hyères op 27 en 28 april, volgde op 29 april een bezoek aan Toulon, ‘een sijk-haven’, zoals Du Perron aan Greshoff berichtte (‘en regenen dat het er doet...’). Ook schreef hij aan Greshoff op Donderdag (30 april 1936) naar Parijs te zullen terugkeren, en niet op Vrijdag, zoals in de bedoeling had gelegen (zie brief 931).
| |
933
‘Sedert de bezetting van het Rijnland’ = De bezetting van de linker Rijn-oever door het Duitse leger vond plaats op 7 maart 1936. Aangezien deze Duitse stap in strijd was met het verdrag van Locarno, overwoog de Franse regering maatregelen. Het Kabinet-Sarraut beschikte evenwel niet over de energie om zelfstandig te handelen. De minister van buitenlandse zaken, P.E. Flandin, ging naar London om Engelse medewerking te verkrijgen, maar toen de Franse regering die in geen enkel opzicht kreeg, zag men - misschien met de Engelse reacties op de bezetting van het Ruhrgebied in 1923 nog in het geheugen - verder van actie tegen Hitler af. Dit ondanks de profetische woorden die Flandin, volgens Churchills mémoires, bij die gelegenheid zou hebben gesproken: ‘Dit is uw laatste kans. Als u Duitsland nu niet tegenhoudt, is alles verloren.’ De Franse lafheid werd overigens destijds door Winston Churchill, in een artikel in de Evening Standard van 13 maart 1936, toegejuicht. Door af te zien van het gebruik van wapens, had Frankrijk volgens hem op de enig juiste manier gehandeld. Hitler heeft later tegenover zijn tolk Paul Schmidt bekend, dat hij gedwongen zou zijn geweest zijn troepen terug te trekken als de Fransen Duitsland waren binnengerukt. (Zie A. Fabre-Luce, l'Histoire démaquillée, Parijs 1967).
‘geen sterveling weet of anti- dan wel pro-militairisme (tegen Hitler) de juiste weg is’ = Dit oude probleem, door Elie Halévy aan de vooravond van de eerste wereldoorlog in een brief (8 maart 1913) aan Alain als volgt geformuleerd: ‘Fais du pacifisme, si tu veux, mais que ce soit sous des formes qui ne compromettent pas la paix,’ hield tussen 1935 en
| |
| |
1939 velen in Europa opnieuw bezig en leidde bijvoorbeeld in Frankrijk tot een scheuring in Vigilance tussen Paul Langevin en de pacifisten Alain en Rivet (zie brief 909 en de aantekening daarbij). Maar voor nog meer anderen in Europa, vooral voor de zg. kenners, de beroepspolitici, deed zich dit probleem in 1936 in het geheel niet voor. Zo verklaarde Winston Churchill nog in oktober 1937, een half jaar voor Hitlers overrompeling van Oostenrijk, er van overtuigd te zijn dat een grote oorlog niet voor de deur stond en dat er een goede kans was dat ‘onze tijd’ geen grote oorlog meer zou meemaken.
‘zijn violence-theorie’ = Vergelijk Ter Braaks mening over Sorels theorie van het geweld met die van Du Perron (EdP., V.W. 5, p. 251). Voor een korte samenvatting van Sorels vaak slecht begrepen theorie, zie Neil McInnes in The Encyclopedia of Philosophy, dl. 7, New York 1967.
‘een gesprek’ = In zijn gesprek met J. Ortega y Gasset (1883-1955) in Het Vaderland van 4 mei 1936, vergeleek Ter Braak de persoonlijkheid van de Spanjaard met die van Spengler: ‘Dat men er voor moet oppassen het acteren op te vatten als het tegendeel van oprechtheid (zoals bij de Noorderling zo dikwijls het geval is), blijkt alleen reeds uit het feit, dat de sprekende Ortega veel meer de man is van zijn boeken dan de sprekende Spengler; terwijl Spengler door zijn persoonlijke voordracht ‘afvalt’, omdat hij veel meer aan een schoolmeester doet denken dan zijn geregelde omgang met het roofdier in zijn werken zou doen vermoeden, vindt men Ortega werkelijk terug, zoals men hem in zijn geschriften al gevonden hàd; bij hem zijn de discipline van de mondelinge en schriftelijke communicatie veel nauwer aan elkaar verwant dan bij zijn Duitse collega. Op de katheder is de man, die spreekt, hetzelfde mengsel van objectiviteit, polemiek en artisticiteit, dat ten onzent zo zelden voorkomt, als in zijn Opstand der horden of zijn divagaties over de liefde. Wat bewijst dit? M.i. dit: een sterker eenheid van persoonlijkheid en stijl dan men bij Spengler aantreft. Het is de democratische en liberale tendentie in Ortega, die hem bewaart voor coquetterie met het roofdier, en die hem, zijn aristocratische voorkeur voor de eenzaamheid ten spijt, belet een romanticus met heroïsche allures te worden.
Hier stuit men dus op de paradox, dat het elegante handgebaar van Ortega, dat effect sorteert, eigenlijk soberder is dan de onbeweeglijke handen van Spengler, die alle effect versmaden.’
‘Ook Valéry viel hij heftig aan’ = ‘De Franse cultuur met haar ononderbroken traditie geloofde tot voor enkele jaren aan literaire normen; alles bleef bij het oude, hoewel ieder gezond verstand kon zien, dat die normen geen geldigheid meer hadden. Ik denk aan de zuster van Chateaubriand, die voor haar dood zei: ‘Wat moet ik in de hemel doen, ik, die niets kan doen dan poëzie schrijven!’ En ik denk aan een figuur als
| |
| |
Paul Valéry, die het superieurste voorbeeld is van zulk een hardnekkig literair normenstelsel, waarop nu langzamerhand ook in Frankrijk de reactie komt. Hij zal worden omvergeworpen, daarmee is alles gezegd,’ aldus Ortega y Gasset in zijn interview in Het Vaderland van 4 mei 1936. In zijn bespreking van G.H. Streurmans Goethe, de universele mens - een bespreking die waard is vergeleken te worden met wat Ter Braak over Goethe schreef in zijn bespreking van Lotte in Weimar (MtB., V.W. 7, p. 525) - noemde Ter Braak Um einen Goethe von innen bittend, uit het Buch des Betrachters, één van Ortega's beste essays (Het Vaderland, 2 juli 1936).
‘Ik zond een stukje protest’ = Ter Braaks protest werd, zoals hij vermoedde, niet geplaatst in het blad van Leopold Schwarzschild (1891-1950).
| |
934
‘hier hebben ze het op het ogenblik straal afgelegd’ = Bij de verkiezingen die op 26 april en 3 mei 1936 in Frankrijk werden gehouden, behaalden de drie partijen van het Volksfront (Front Populaire, zie noot 823) de grootste linkse verkiezingsoverwinning in het Europa van de jaren dertig. Van de 614 zetels in de Kamer van Afgevaardigden kregen de socialisten (S.F.I.O.) 146 zetels (winst: 49), de gematigde radicaal-socialisten van Herriot 115 (verlies: 43), de communisten 72 (winst 62), tesamen dus 333 zetels voor het Volksfront. De overige 281 zetels werden bezet door 8 partijen. Op grond van deze uitslag zou Léon Blum op 4 juni 1936 zijn regering vormen, bestaande uit socialisten en radicaal-socialisten, terwijl de communisten hun parlementaire steun toezegden. Van Léon Blum (1872-1950) kende Du Perron ‘het voortreffelijke boek’ Stendhal et le Beylisme (EdP., V.W. 5, p. 175); minder waardering had hij voor Du Mariage (V.W. 5, p. 219).
Saint-Just = Zie de aantekening bij brief 17.
Vertès = Zie de aantekening bij brief 160.
‘toen ik een fransch libretto voor gezegden Bob schrijven moest’ = Voor zijn zwager, de componist Robert de Roos, schreef Du Perron, in het Frans, het libretto Le coup de pistolet, naar Poesjkins novelle (zie ook brief 256). Het ms. van dit libretto is tot heden niet teruggevonden. Aan het slot van deze brief is het P.P.S. weggelaten (34 woorden).
| |
935
Regels geschreven op een briefkaart. Poststempel: Paris, rue Singer, 20-19-V-1936.
| |
936
Badoglio = Pietro Badoglio (1871-1956), Italiaans veldheer die een belangrijk aandeel had in de verovering van Ethiopië (Abessynië), van welk land hij in 1936 tot onderkoning werd benoemd.
‘dat ik met zes boeken jaarlijks f27 kan oogsten’ = Eén jaar later, op 22 mei 1937, schreef Ter Braak aan Greshoff: ‘De gepaste vreugde over
| |
| |
het succesje van mijn Multatuli-essay wordt sterk getemperd door de ontvangen afrekening van Nijgh & Van Ditmar, over 1936, waaruit blijkt, dat mijn publiek sedert 1935 weer crescendo in elkaar geschrompeld is. Verkocht werden in dit jaar: 11 Carnaval, 10 Démasqué, 1 Dumay, 2 Hampton Court, 2 Politicus. Emolument: f6,15, ‘welk bedrag wij op Uw postrekening doen overschrijven.’ Het bedrag laat me overigens koud, maar dat ik voor een boek als Politicus z. Partij in éen jaar 2 hele lezers vind, heeft me toch nog wel even een koude douche gegeven.’ Zie ook brief 1012 (p. 142).
| |
937
Adé Tissing = Garmt Otto, bijgenaamd Adé, Tissing was een jeugdvriend van Du Perron.
| |
938
‘omdat ik dan voor de rest van de maand geen cent over hield’ = Misschien kunnen de verzuchtingen over geldgebrek die wel te vernemen zijn in de brieven van Du Perron, en soms zelfs - zoals hier - in die van Ter Braak, gemakkelijk een verkeerde indruk vestigen. Du Perron en Ter Braak schreven meestal niet over het geld waarmee zij anderen hielpen. Zo bekostigde Ter Braak bijvoorbeeld de overtocht naar Amerika, in 1935, van Samuel Lewin, en zo schreef Nicola Chiaromonte: ‘I can tell you that Caffi liked Du Perron very much, and told me several times that he was one of the most generous persons he had ever met. Du Perron, on his part, had great respect and liking for Caffi. Once, he helped him out (at a moment when, I happened to know, he himself had financial difficulties) with quite a sizeable amount of money - 3000 francs, if I am not mistaken, that is, more or less, the equivalent of 60 dollars today.’ Soortgelijke verhalen werden ook gedaan door Du Perrons Indonesische vrienden (zie ook noot 922 en brief 1159).
‘een critiek’ = Dr. Menno ter Braak, Reinaert uit Eibergen, van Max. B. Teipe en Johan van der Woude, werd door Ter Braak besproken in Het Vaderland van 31 mei 1936, zie MtB., V.W. 4, p. 162.
| |
939
‘die 3 dln. van Anatole France’ = La rôtisserie de la reine Pédauque, Les dieux ont soif en La révolte des anges beschouwde Du Perron als ‘de 3 goede boeken van France’ (zie brief 261). Ook later, op Java, zouden deze drie werken voorkomen op een lijst van aanbevolen Franse literatuur, een lijst die Du Perron opstelde voor dr. F.R.J. Verhoeven.
Rupert Brooke = Rupert Brooke (1887-1915), Engels dichter.
| |
940
Vrijdag = Ter Braak arriveerde te Parijs op 29 mei 1936. Vermoedelijk zal hij op maandag 1 juni 1936 (tweede Pinksterdag) naar Den Haag teruggekeerd zijn.
| |
| |
| |
941
het stuk over Daum (Maurits!) = Goena-Goena, door P.A. Daum (Maurits), met een voorwoord van E. du Perron, verscheen in 1936 bij de Wereldbibliotheek, Amsterdam.
Regels geschreven op een prentbriefkaart. Poststempel: Paris, 3-13.30-juin-36.
| |
942
Corydon = Titel van André Gides beroemde apologie van de homofilie. Du Perron beschouwde het als één van Gides zwakste geschriften, terecht, geloof ik. Maar vanuit een cultuurhistorisch standpunt beschouwd, krijgt Corydon een andere waarde: onze hedendaagse homoseksuele schrijvers zijn veel verplicht aan dit werkje, waarvan de publicatie, na de eerste wereldoorlog, door een zo juist beroemd geworden auteur, op zijn minst een moedige daad betekende. Het is in hoge mate aan Gides optreden te danken, dat sindsdien in onze westerse literatuur de homofilie een vertrouwd en met openhartigheid behandeld thema is geworden.
| |
943
‘brouille’ = Batten schreef hierover: Er was in een ontmoeting met Du Perron vaak iets van een uitdaging, waarbij hij - zelf naar een zo groot mogelike waarheid strevend-een even volledige inzet van de ander verwachtte.
Ik zag hem in februari 1931 onverwacht op een in mijn oude Haagse h.b.s. ingerichte Couperus-tentoonstelling. De vrouw van een Indiese vriend uit zijn jeugd had hem daarop opmerkzaam gemaakt. Behalve de aanwezige portretten van Couperus moet ik als letterkundig neef je van zijn vriend, de Atjehstrijder Edy Batten, zijn belangstelling gewekt hebben. Er was meteen een principiële woordenwisseling over wat Du Perron de ‘antieke reconstructies’ van Couperus noemde, het verfoeilikst in de Haagse conversatietoon van ‘De Berg van Licht’, waarvan op slag een uit het geheugen geciteerde dialoog van het keizerlik monstertje met één van zijn lustknapen als exempel werd gedeclameerd. Ik zie de bezoeker en hoor zijn laconieke spot nog, en ik lach nu om wat mij toen met niet minder dan heilige verontwaardiging vervulde over een zo impertinente kritiek. Daar stond een man tegenover mij, die ik nog nauweliks gelezen had, want behalve trots op mijn kennis van Couperus, was ik een krampachtig bewonderaar van de tachtigers, iemand die mij allerminst kende, maar mij, juveniel als ik was, zonder enige reserve ernstig nam, mijn nauweliks verworven eigenwaarde en mijn kennis van de litteratuur op de proef stelde en zichzelf ontvankelik toonde voor een ruiterlike gedachtenwisseling. De ontmoeting schokte en verheugde mij tegelijk als de onverhoedse handdruk van een vreemdeling.
In de omgang met Du Perron was geen ontkomen, geen alibi mogelik: vriendschap of vijandschap waren van zijn kant ‘sans recul’ en moes- | |
| |
ten het ook wederkerig zijn. In een felle aanval, kort voor zijn dood, noemde hij mij ‘een Hollander die in zijn schulp kruipt,’ toen ik in de discussie over de stijl van Léautaud tegenover het proza van ‘een zekere mijnheer Van der Pigge’ alias Albert Verwey liever zweeg.
Aan onenigheid, aan ‘brouilles’ over de meest uiteenlopende onderwerpen heeft het in onze vriendschap niet ontbroken, maar ik heb van d'Artagnan steken en sabelhouwen geïncasseerd, die mij voor het leven gehard en van een vals pathos bevrijd hebben. Wie ‘ongeboren’ was of nog ‘in de watten’ lag, werd onder zijn hoede geboren of tot volwassene geslagen. De vriendschap met Du Perron was voor mijn generatie ongetwijfeld een op leven en dood beoefende schermles, waarbij de ‘maître d'armes’, een meester op alle wapens, als een ‘maître de conscience’ werd aanvaard. Eenmaal in zijn hiërarchie opgenomen, liep ik nog telkens ernstige wonden op, met de wijsheid achteraf dat ze wel niet als dodelik waren bedoeld. In zijn tragies leven wisselden de stemmingen naar gelang van zijn lotgeval, en wie die hem gekend hebben, zullen hem de pijnlike ondervindingen niet vergeven? Hoe vaak verloor ik, een alleszins impertinente jongeling, hoe vaak won ik zijn vriendschap terug? Er was soms een gebrek aan stijl in de strijdmiddelen, maar in wezen een noblesse in Du Perron, in het bijzonder jegens de zogeheten jongelingschap. In een élan van jeugd en dadendrang, ook buiten het gebied van de litteratuur, herkende Du Perron zich het meest. Wars van elke denkbare pose, is hij voor mijn gevoel de enige van zijn generatie geweest, die zich in het geschreven of gesproken woord, als mens tout court niet aangesteld heeft.-
In zijn nabijheid, maar ook in de briefwisseling legde men de maskers van het eigen gezicht, alle pose af, streefde men ernaar zichzelf te zijn tegenover een man die daarin onontkoombaar het voorbeeld gaf. Jong en oud tegelijk op een wonderlike wijze, verdreef de ernst soms alle jeugd uit zijn gelaat, uit zijn hele houding, zodra een probleem of een betoog hem maar enigszins boeide. - Er was geen halfheid in hem: zowel in het gesprek als bij het luisteren gaf Du Perron zich volstrekt. In het donkerbleke, soms asgrauwe, ronde gezicht waren de ogen-‘comme des gouttes de café’, dacht ik onwillekeurig-in het open voorhoofd de meest bezielde die ik ooit gezien had, afwisselend peinzend of spottend, melancholiek of strijdlustig lachend. In de geamuseerde lach kreeg zijn gezicht iets jongensachtigs, door de witte tanden nog versterkt, die in het debat onder een triomfantelik even opgetrokken bovenlip vervaarlik blikkerden. In neurastheniese stemmingen vernielden dezelfde tanden nauwgezet zijn nagels, onder een donkere, in de verte starende blik. Naast zijn hooggerugde, gedrongen gestalte lopend, sloeg ik telkens twee passen over om met zijn snelle, kleine voeten gelijke tred te houden. Alsof hij vreesde ergens te laat te komen, heeft hij vaak een gespannen haast gehad.-
| |
| |
Ik hoor zijn stem nog met de Indiese tongval daarin, in opgewekte ogenblikken verlevendigd door een onvervalste Bataviase bonhommie of versterkt door opgetogen Maleise uithalen. In een ernstig betoog sprak hij met een gesaccadeerde eentonigheid, uiterst overtuigd en de hoorder dwingend tot repliek. Met de rechterhand maakte hij wel als in een soort schrijverstic onrustige tekens op zijn pantalon, alsof de bezetenheid van het schrijven ook onder het spreken niet afliet. In de gelukkigste tijd van zijn leven droeg hij op het terras van café Riche eens het nog onvoltooide ‘Somewhere’ voor, in een streng gescandeerde, uiterst bedwongen toon als was het een gedicht van een ander, dat hij mij daar bijwijze van ‘enige en algemene kennisgeving’ meedeelde.-
Als na een gesprek over de laatste dingen klonk zijn afscheid bij de korte handdruk altijd enigszins imperatief. Het leek een laatste dagorder in drie woorden. In die groet lag zijn hele wezen, ‘zo intens en menselik’, zoals zijn vrouw het eens zo juist heeft samengevat. ‘Houd je goed!’ was als hetware zijn ‘categoriese imperatief’ in de vriendschap. Het was het laatste wat ik hem hoorde zeggen, en ik doe mijn best.-
Nonna Dokter = In Het Vaderland van 7 juni 1936 besprak Ter Braak de romans De Hongertocht van M.H. Székely-Lulofs, en Nonna Dokter van J.C. Soewarno-van der Kaaden (zie Indische ‘toestanden’, in MtB., V.W. 6, p. 151).
Goorcate = Het is mij niet bekend wie met deze vermoedelijke naamsverandering (vgl. Klarenberg = Chiaromonte) kan zijn bedoeld.
Tissen = Adé Tissing.
| |
944
‘ik schreef genoemden Jan’ = In een brief van 3 juni 1936 schreef Du Perron aan Greshoff zijn bezwaren tegen diens Vlugschriften.
| |
945
‘omdat Maxim Gorki plotseling op sterven lag’ = Maxim Gorki, pseudoniem van A.M. Pesjkof (1868-1936). Uit Ter Braaks herdenkingsartikel blijkt geringe waardering voor het literaire werk van Gorki: ‘zijn talent eindigt, waar dat van Dostojefski begint’, schreef Ter Braak als antwoord aan degenen die Gorki wel met Dostojefski hadden vergeleken. ‘Het leven is voor hem een probleem’, schreef Ter Braak verder, ‘voorzover het de sociale en politieke sfeer raakt; Gorki beschrijft zowel de laagste categorieën van het Russische volk als de ontworteling der bourgeoisie, der intelligentia onder het tsarisme; de ware zin van het leven vindt echter alleen hij, die zich verbindt met de arbeidersklasse en haar belangen. Daarom ontbreekt bij Gorki het metaphysische element dat voor Dostojefski zo karakteristiek is; de oplossing ligt voor hem in het sociale, de revolutie is tegelijk de culturele ontwikkeling.’
Gorki zou eerst op 18 Juni 1936 overlijden. In Europa gingen geruchten - de weerklank er van is ook te vinden in Ter Braaks necrologie in Het Vaderland - als zou Maxim Gorki het in de laatste maanden van zijn
| |
| |
leven oneens zijn geworden met het régime van Stalin. Er werd na zijn dood ook verteld dat hij een gewelddadig einde zou hebben gevonden. ‘Gorky starb 1936 in seiner Villa bei Moskau. Zwei Jahre später gestand Stalins Geheimpolizeichef Jagoda in einem Schauprozeß, er habe den Dichter durch dessen Leibarzt umbringen lassen. ‘Der Patient erhielt beispielsweise im Laufe von 24 Stunden vierzig Kampferinjektionen. Dazu kamen zwei Digalen-, vier Koffein - und zwei Strychnin - Injektionen.’ Dieser grausige Darstellung vom Tode Gorky's ist bisher nicht dementiert worden.’ (Ontleend aan Welttheater 1962, herausgegeben von Siegfried Melchinger und Henning Rischbieter). Wel verklaarde Jagoda ter rechtzitting dat ‘het blok van rechtsen en trotskysten’ hem de opdracht had gegeven Maxim Gorki uit de weg te ruimen, aangezien deze werd beschouwd als een onvoorwaardelijk aanhanger van de stalinistische leiding (zie Pierre Broué, Les procès de Moscou, coll. Archives, Parijs 1964).
‘De titel van Stärcke’ = Mevr. du Perron had om een boek van Stärcke gevraagd. Du Perron las, in 1937, A. Stärcke, Psychoanalyse en aesthetiek.
| |
946
‘het freudiaansche van deze voorstelling’ = De prentbriefkaart waarop deze regels geschreven waren, reproduceerde een schildering uit het pauselijk paleis te Avignon, voorstellend een vrouwenfiguur die lijkt te wijzen op een waterleidingpijp, die tevoorschijn komt vanuit een rotsspleet en die een meertje vormt, waaruit een beekje verder stroomt. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat Du Perrons zinspeling op het Freudisme werd ingegeven ook door het feit dat in de weken daarvóór Freud nog al eens ter sprake was gekomen in Het Vaderland. Op 14 maart 1936 besprak Ter Braak Der überraschte Psychologe van Theodor Reik (zie MtB, V.W. 4, p. 354); op 5 mei 1936 herdacht Theodor Reik in Het Vaderland de tachtigste verjaardag van Freud, terwijl op dezelfde datum Ter Braak schreef over Freud en zijn invloed. In dit stuk schreef Ter Braak o.m.: ‘Dat men Europees geestesleven niet meer kan denken zonder Freud, wil allerminst zeggen, dat zijn onmiddellijke invloed overal is aan te wijzen, waar met het woord ‘Freudiaans’ wordt gegoocheld. Bijna zou ik de paradox durven wagen, dat men beslist geen directe invloed van Freud kan verwachten, waar over iets, dat ‘Freudiaans’ zou zijn, gesproken wordt. Als men op de pseudo-invloed van Freud zou afgaan, zou men moeten vaststellen, dat hij het aanzijn heeft gegeven aan het surrealisme, aan psycho analytische films van dubieus karakter en eigenlijk aan alle slechte romans, die er in de laatste vijftien jaar verschenen zijn. Het is raadzaam met de ware invloed van Freud voorzichtig te zijn, wil men niet uit het oog verliezen, dat deze strikt wetenschappelijke geest het tegendeel is van een kwakzalver of een wonderprofeet. Dat de psycho analyse gevulgariseerd werd, dat mindere gees- | |
| |
ten zich van problemen meester maakten om ze als waarheden op te dissen, is een aangelegenheid op zich zelf, waarvoor alweer Freud in het minst
niet verantwoordelijk is. De koersstijging van het onbewuste en de droom, die de kunstenaars uit de aard der zaak bijzonder hebben bevorderd door hun speculaties, is een algemeen na-oorlogs verschijnsel; al mogen de ‘Freudiaanse’ termen hierbij een zekere rol spelen, dat de geest van Freud in deze manifestaties werkt, zal men moeilijk kunnen volhouden. Want wat zijn tenslotte termen! Etiquetten, verzamelnamen van nuances, meer niet. Zij worden onmiddellijk grof en onbruikbaar, zodra zij het karakter krijgen van een recept. Men ga maar na, tot welk een inderdaad afschuwelijk patent-systeem het misbruik van ‘Freudiaanse’ termen heeft geleid in de moderne biografie, die een persoonlijkheid verklaard acht, wanneer zij haar vatbaar heeft gevonden voor een Oedipus-complex.
Aan deze en soortgelijke verschijnselen van abject ‘Freudisme’ ontbreekt nu precies datgene, wat de persoonlijkheid van Freud zelf zo bewonderenswaardig maakt: de intellectuele zuiverheid, de strenge stijl in het betoog, de afkeer van het irrationele, speculatieve en conventionele. Ieder genie heeft waarschijnlijk wel zijn ‘aap’ naast zich; zo heeft Freud naast zich gekregen de Freud-conventie, die juist door haar duidelijke tweederangsheid des te meer reliëf geeft aan het levenswerk van de man, wiens gehele streven er in heeft bestaan zich van conventies vrij te houden.
De werkelijke invloed van Freud op de Europese cultuur behoeft daarom volstrekt niet onmiddellijk aan de hand van de terminologie te worden bewezen. Zijn voornaamste invloed zal juist niet vast te leggen zijn omdat de zelfstandige persoonlijkheden haar hebben verwerkt. Men kan herhaaldelijk constateren, dat zij, die ongetwijfeld nader aan Freud verwant zijn dan zijn epigonen, hem critisch hebben opgenomen en zijn inspiratieve soberheid niet hebben misbruikt om zijn slaven te worden. Vestdijk wijst in dit verband, in een artikel in de Groene van deze week over Freud, op Thomas Mann, die in zijn Zauberberg de ‘zielsontleder’ dr Krokowski duidelijk aan de kaak stelt, hoewel hij hem toch een belangrijke functie toekent en zijn intellectuele capaciteiten geenszins onderschat. Men kan trouwens, om dicht bij huis te blijven, in Vestdijk zelf (een van de weinige Nederlandse schrijvers, die zeer essentieel door Freud zijn beïnvloed) de ambivalente verhouding tot deze leermeester constateren; zowel de dankbaarheid jegens de persoonlijkheid Freud als de afkeer van de ‘Freudiaanse’ thaumaturg (men denke aan het aequivalent van Krokowski, de psycho-analyticus Peter van Herwaarden uit Else Böhler!) spreken in Vestdijks werk mee. Dit is geen toeval; de waarlijk scheppende persoonlijkheid neemt niet kritiekloos over, maar erkent de gedeeltelijke afhankelijkheid juist het eerlijkst door de kritiek niet buiten werking te stellen.’’
| |
| |
Op 6 mei 1936 gaf Ter Braak in Het Vaderland nog een korte, kritische bespreking van Theodor Reiks Wir Freud-Schüler (Leiden, 1936).
‘een portie blocnotes’ = Verschenen in De Vrije Bladen, schrift X, jrg. 1936.
| |
947
‘Forster maakt me er benieuwd naar’ = Ofschoon het cahier, waarin Du Perron sinds 1935 aantekening hield van door hem gelezen boeken, geen melding maakt van de lectuur van E.M. Forster, is het waarschijnlijk dat deze zin verwijst naar de opstellen over Jane Austen in Abinger Harvest. Deze bundel kritische geschriften van Forster verscheen namelijk in maart 1936.
‘dat zinnetje van Multatuli over Marx’ = Zie Multatuli's brief van 8 januari 1884 aan Dr. H.C. Muller. Hij schreef toen o.m.: ‘Karl Marx! Herhaaldelijk ben ik begonnen z'n werken te lezen. De man schrijft slecht, doch juist slecht op 'n manier die sommigen doet denken dat-i flink op de hoogte is. Hij doet - even als de mannen en place - in frazen. En terdeeg!’
| |
948
Regels geschreven op een briefkaart. Poststempel: Paris XVI, rue Singer, 15.30-18-VI-1936.
‘Stuur mij omgaand het Vaderland waarin het lijstje werd afgedrukt’ = Het Vaderland van 17 juni 1936 meldde dat Du Perron, met vele anderen, benoemd was tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.
‘Heb je mijn stuk over Gros ontvangen?’ = Portretten van Napoleon verscheen in Het Vaderland van 19 juni 1936 (zie EdP., V.W. 5, p. 252-255).
‘Vandaag schrijf ik over Sylvia Beach’ = Du Perrons stuk over Sylvia Beach, voornamelijk een interview, verscheen in Het Vaderland van 29 juni 1936. Bedoeling van het stuk was: publiciteit voor Sylvia Beachs boekhandel in de rue de l'Odéon, Shakespeare and Company, die erg te lijden had van de economische crisis die vele Amerikanen en Engelsen in Parijs sinds 1929 naar huis had doen terugkeren. Haar landgenoten gaven Sylvia Beach de raad mee te verhuizen naar New York. ‘Op een dag', vertelde Sylvia Beach Du Perron, ‘zei ik het tegen Gide en hij zei: ‘Dat gaat toch niet’... Gide heeft toen geprobeerd steun te krijgen van de Staat, maar dat ging niet. Toen is hij op het idee gekomen een club te maken van vrienden van Shakespeare and Company, helemaal bestaande uit Fransen, en waarvan de leden zich zouden verbinden tot het storten van 300 francs per jaar, gedurende twee jaar... Toen zijn er ook groepen gevormd in New York, in Londen. De bedoeling was verder dat iedere maand een schrijver hier komt lezen uit onuitgegeven werk, en alleen voor de leden van de club.’’ Gide opende de reeks lezingen in 1936, en daarna ‘heeft Valéry onuitgegeven proza voorgelezen, en ver- | |
| |
zen, en Le Serpent op verzoek van Joyce. (U weet dat Joyce in Parijs woont? hij zegt dat hij alleen in Parijs goed kan werken).’ Daarna lazen Jean Schlumberger, ‘die ook altijd even aardig is geweest’, Jean Paulhan (Les fleurs de Tarbes) en T.S. Eliot (verzen).
Sylvia Beach vertelde Du Perron ook de geschiedenis van Ulysses, dat zij in Parijs, gesteund door haar vriendin Adrienne Monnier, liet verschijnen nadat pogingen Joyces werk uitgegeven te krijgen in Engeland - uit angst voor de justitie - en in Amerika - door een verbod - op mislukkingen waren uitgelopen. (Zie ook Sylvia Beach, Shakespeare and company, New York 1956).
Toen Du Perron voor de eerste maal, in gezelschap van John Buckland Wright (zie noot 270), een bezoek had gebracht aan Shakespeare and Company, had Sylvia Beach later aan Buckland Wright gevraagd: ‘Who was that little man with the facetious face?’
| |
949
‘zie dat aan Henny recht werd gedaan’ = Het Vaderland van 17 juni berichtte dat de C.W. van der Hoogt-prijs 1936 was toegekend aan H. Marsman (zie ook noot 804). In Het Vaderland van 18 juni zou Ter Braak, in een ongesigneerd stuk, commentaar leveren op het advies, waarin o.m. werd geschreven: ‘De aanbieding van de prijs zal hem [Marsman] een aanleiding kunnen zijn, zijn houding t.o.v. de Maatschappij der Ned. Letterkunde te herzien’. Ter Braak vond dat Marsmans houding tegenover de Mij. niets uitstaande had met zijn waarde als schrijver. ‘Maar zo wil het blijkbaar de traditie’, schreef Ter Braak, ‘de jongere zal vermaand worden tot hij de onfeilbaarheid van de Mij. eindelijk heeft begrepen. Wij hopen, dat het bij Marsman nog even zal aanlopen’.
‘Je stuk over Jan is heel goed zo’ = Op 17 Juni 1936 verscheen in Het Vaderland Ter Braaks bespreking van Greshoffs Critische Vlugschriften. In zijn bespreking citeerde Ter Braak uit de bundel van Greshoff: ‘Du Perrons interpretatie van La Condition Humaine leest men als een oorspronkelijk boek. Hij heeft het tot een bezit van onze vaderlandsche letterkunde gemaakt. En wij kunnen over deze vertaling schrijven als over een nationale overwinning’. Ter Braaks commentaar hierop luidde: ‘Excusez du peu! Een nationale overwinning noemt Greshoff niet de hagespraak bij Lunteren, maar een (zeer goede maar geenszins boven alle critiek verheven) vertaling! Hier begin ik onwillekeurig aan de Sonsbeekers te denken, die natuurlijk dadelijk de vlag hebben geheschen na de lectuur van dit artikel in hun courant... Deze voorbeelden zijn niet “gehengeld”; men komt soortgelijke overdrijvingen hier herhaaldelijk tegen. Op grond daarvan overwegen bij mij de bezwaren tegen de ‘Critische Vlugschriften’; zij zijn inderdaad vlugschriften, maar het praedicaat “critisch” moet helaas met eenig voorbehoud worden toegekend.’
| |
| |
| |
950
‘Je bedankje voor de Mij.’ = Het Vaderland van 19 juni 1936 berichtte: ‘De heer E. du Perron verzoekt ons te melden, dat hij zijn benoeming tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde niet kan aanvaarden, aangezien hij op het lidmaatschap geen prijs stelt’.
‘Het stuk over Napoleon’ = Portretten van Napoleon (EdP., V.W. 5, p. 252-255).
| |
951
Renan = Ernest Renan (1823-1892), brak in 1845 zijn opleiding tot priester af (zie Souvenirs d'enfance et de jeunesse), een geloofscrisis die van grote invloed zou zijn op de houding tegenover het Christendom van de Franse intellectuelen in de tweede helft van de 19e eeuw. Tot het omvangrijke oeuvre van Renan behoren het destijds geruchtmakende Vie de Jésus (1863) en Histoire des origines du christianisme (1863-1883).
| |
952
‘zend ik je een boekje dat op dit landschap lijkt’ = Deze regels werden geschreven op een prentbriefkaart, voorstellend de zuilengalerij aan de vijver van het Parc Monceau te Parijs. Het bedoelde boekje moet zijn geweest Feuilles tombées van René Boylesve, pseudoniem van René Tardiveau (1867-1926). Van dezelfde auteur noemde Du Perron La leçon d'amour dans un parc als het ‘enig meesterwerk’ dat uit Boylesves produktie van middelmatige boeken tevoorschijn kwam, zie EdP., V.W. 5, p. 215.
Papini = Giovanni Papini (1881-1956), Italiaans schrijver, dichter en polemist, teruggekeerd tot de R.K. Kerk in 1919, publiceerde in 1912 zijn autobiografisch werk Un uomo finito.
| |
953
‘het lustrumspel De Grote Geus’ = Lustrumspel van de Utrechtse studenten door S. Sjollema, geregisseerd door Albert van Dalsum. Een bespreking er van door Ter Braak verscheen in Het Vaderland van 24 Juni 1936.
‘De Arts Décoratifs staan gezet’ = Dit stuk voor Het Vaderland werd geschreven door mevr. E. du Perron-de Roos.
| |
954
Regels geschreven op een prentbriefkaart: ‘Napoléon Bonaparte en lieutenant colonel, musée de Versailles’. Poststempel: Paris, onleesbaar, 29-VI-1936.
| |
955
Regels geschreven op een briefkaart. Poststempel: Paris XVI, rue Singer, 11-1h.30-juil.-36.
‘Anders moet Henny jou een brief opsturen die ik over mijn indische plannen schreef’ = Over zijn gaan naar Indië schreef Du Perron aan H. Marsman (juli 1936) o.m.: Nu de oorzaken, vraag je. Adé Tissing, één van mijn allerbeste vrienden, is hier geweest en heeft mij warm ge- | |
| |
maakt. Op 37 km boven Bandoeng, in de bergen heelemaal, dus in een heerlijk klimaat (wat vooral voor Bep en voor Alain van belang is, in den eersten tijd) is een ‘pondok’ (soort buitenverblijf) van een eens rijk planter, die nu dood is, maar die die ‘pondok’ heeft gegeven aan zijn ex-huishoudster. Deze vrouw woont er nog en wil het huis verkoopen of verhuren, omdat zij het niet onderhouden kan. Adé, die haar heel goed kent, wil haar nu voorstellen ons het heele huis af te staan en ons meteen ‘en pension’ te nemen. Het mensch kookt heel goed, want heeft vroeger natuurlijk altijd voor den planter gekookt en is ‘welgemanierd’; spreekt wschl. een mondje hollandsch (voor Bep prachtig), verstaat het althans. Verder moet zij heel geschikt zijn, vrij oud nu al, en geen draak. Het huis is vrij oud en een beetje vervallen, maar kan voor een klein beetje geld worden opgeknapt (Adé en eventueel mijn schoonzuster, die nu terug is naar Indië, zorgen daarvoor); verder is het gemeubeld, wat voor den eersten tijd bèst is; verder staat het in een prachtige verwilderde tuin, een indische tuin, dat is gemakkelijk 3 × zo groot als een tuin in Holland. En de natuur eromheen is prachtig; je kunt wandelen tot je er zat van bent - en Bep is van wandelen niet gauw zat. Laatste detail: de planter in kwestie heette Halewijn; wij komen dus in het ‘huis van heer Halewijn’ en in de bergen, is het niet om Nijhoff dol te maken van jalouzie?
Nu zal dit alles wel tè mooi zijn. Er is natuurlijk allerlei beroerds aan ook. De vraag is alleen maar: wat overweegt.
... Wat zeg je van dit alles? Als het opeens allemaal onbewoonbaar blijkt, dan vinden we wel wat anders. Als ik een ‘baan’ moet zoeken, moeten we bovendien elders wonen. Maar dit is in ieder geval te probeeren, lijkt mij, vooral waar Bep nu al zegt dat zij geen Hollanders wil zien, geen ‘omgang’ wenscht, en alleen maar van de indische natuur wil genieten met Saint Léger-Léger of Claudel (vergeef het haar!) onder een boom. Tegen dien tijd vind ik ook nog wel de mémoires van Boeddha voor haar.
Ik ga dit avontuur - om de verantwoordelijkheid, om de onzekerheid tegenover mijzelf ook - heelemaal niet zoo opgewekt aan als je, dezen brief lezend, misschien denkt. Maar aan den anderen kant: ik heb genoeg van Parijs; ik wil werken; het is hier te duur; en in Holland krijg ik niets; terwijl Bep het daar veel beroerder vindt dan in Indië. Verder kan Indië mij ‘stof’ geven, Holland niet. (Lijn Pijke Koch).
O ja, ik vergat nog te zeggen dat Adé ons wonen + eten, voor alle drie, berekent op een maximum van fl. 60 's maands! Laat ons zeggen, met alles mee, fl. 100, daarvoor kunnen we dan nog naar Bandoeng of er kan eens een dokter komen voor Alain. Als dus niet alles tegenvalt!... Maar nogmaals, dat kàn.
Anders zie ik over een paar jaar Menno, jou, Jan, iedereen naar Indië gaan, om daar de europeesche cultuur te brengen in een tijdschrift ge- | |
| |
drukt door Toko Nix (dit is een bestaande firma en geen grap) te Bandoeng! - ‘Wah, seh! indisch drukwerk, eerste klas, sèh!’
| |
956
‘Er is nogal veel drukte gekomen door het Comité van Waakzaamheid’ = Het Vaderland van 30 juni 1936 meldde de oprichting te Amsterdam van een Comité van waakzaamheid van anti nationaal-socialistische intellectuelen. Over de oprichting van dit comité zei Prof. dr. J.M. Romein in De bezetting, dl. I, door dr. L. de Jong (Amsterdam, 1961): ‘In Parijs bestond een Comité de vigilance des anti-fascistes intellectuels dat in Brussel een vertakking had, en daar ben ik begin januari 1936 eens poolshoogte gaan nemen. Want dat wij iets van dien aard ook bij ons moesten hebben, lag voor de hand. Daar heb ik ook Greshoff en Nico Rost bereid gevonden tot medewerking. Via Greshoff... ben ik toen naar Den Haag gegaan, naar Menno ter Braak, die het plan ook toejuichte. En diezelfde avond nog heb ik professor Pos bereid gevonden om het voorzitterschap op zich te nemen. Daarmee was in beginsel het comité eigenlijk voor elkaar’.
Deze herinneringen doen tekort aan het aandeel van Du Perron bij de totstandkoming van Waakzaamheid. De lezer zal zich herinneren dat Du Perron al sinds 15 februari 1934 (zie brief nr. 536) had aangedrongen op de oprichting van een dergelijk comité: enkele weken dus zelfs vóór dat op 4 maart 1934 te Parijs het Comité de vigilance werd samengesteld (zie de noot bij brief 812). Op 30 december 1935 (brief 897) schreef Du Perron dat hij Romein had gevraagd op 4 januari 1936 aanwezig te zijn bij een Vigilance-vergadering te Parijs, een uitnodiging die niet werd aanvaard (zie brief 899). In plaats daarvan reisde Romein blijkbaar naar Brussel, maar noch Greshoff noch Rost hebben enige rol van betekenis gespeeld bij de oprichting van Waakzaamheid. Twee feiten zijn zeker: 1o Du Perron reisde, o.a. om de stoot te geven aan de oprichting van Waakzaamheid, op 9 januari 1936 naar Nederland, waar hij op maandagmiddag 13 januari bij de Marsmans te Utrecht kennis maakte met het echtpaar Romein (zie brief nr. 901 en het protokol van het gesprek met mevr. A. Romein-Verschoor in de scriptie van drs. G.R. van der Ham, Het comité van waakzaamheid van anti-nationaalsocialistische intellectuelen, 1966, Instituut voor Wetenschap der Politiek van de universiteit van Amsterdam); 2o Romein moet vóór 20 januari 1936 in Brussel zijn geweest, aangezien Jan Greshoff sinds die datum in Parijs verbleef (zie brief 902).
Dat Romein in zijn herinnering de bezoeken aan Brussel en aan Menno ter Braak te snel door een sukses heeft laten volgen, blijkt uit de reserves van Ter Braak in brief 904 van 23 januari 1936. Jammer genoeg zijn de met Romein gewisselde brieven die Ter Braak aan Du Perron doorstuurde, niet teruggevonden, maar kennelijk dacht Romein toen nog aan een verbinding met de B.K.V.K. Ook zinspeelde Ter Braak er op
| |
| |
dat hij geen dupe wenste te worden van het communisme, waarvoor Jacques Gans blijkbaar Du Perron had gewaarschuwd in een brief die Du Perron ‘vervolgingswaanzinachtig’ had genoemd (zie brief 902), al is het ook waar dat Du Perron in dezelfde brief al had gesproken van een ‘voorlopig comité’, twee woorden die overigens door hemzelf tussen aanhalingstekens waren geplaatst. Verder blijkt uit Ter Braaks brief 925 dat hij nog in April 1936 niet zeker was of het comité tot stand zou komen en eerst op 24 mei 1936 (brief 938) maakte Ter Braak melding van een plan om prof. Pos tot voorzitter te benoemen.
Uit de brieven 897, 899, 901, 902, 904, 906, 925, 938, en 1159 en uit de verklaring van Romein in De bezetting, zou ik willen concluderen dat Du Perron de eigenlijke stoot heeft gegeven tot de oprichting van het Comité van Waakzaamheid, maar dat zijn initiatief in Nederland werd opgevangen en uitgewerkt door, in de eerste plaats, Romein, in de tweede plaats Ter Braak. De stelling van mevr. Romein-Verschoor (in de scriptie van drs. Van der Ham) dat haar man als de eigenlijke initiatiefnemer moet worden gezien van het Comité van Waakzaamheid, lijkt mij in tegenspraak met de tot dusver bekende feiten.
Sinjo = Maleis: jongen. Koloniale Nederlanders hadden dit woord ook de betekenis gegeven van: ‘halfbloed’.
‘Nu Coenen dood is’ = Ter Braak schreef de necrologie van Frans Coenen (1866-1936) in Het Vaderland van 24 juni 1936.
‘Die heer Carrel was onverteerbaar’ = Ter Braak schreef over L'homme, cet inconnu van de Franse chirurg en physioloog (Nobelprijswinnaar 1912) Alexis Carrel in Het Vaderland van 5 juli 1937. (MtB., V.W. 4, p. 112).
| |
957
‘Er schijnt ook een politieschandaal te zijn in Nijmegen’ = Nadat Het Vaderland van 4 juli 1936 had gemeld, dat de commissaris van politie te Nijmegen was gearresteerd omdat bij de politie een kastekort van f 400. - was geconstateerd, legde het blad in zijn volgende editie uit dat er natuurlijk wel meer aan de hand moest zijn. Op 10 juli werd bericht dat op de commissaris ‘chantage op zeer aanzienlijke schaal was gepleegd door individuen uit de Haagse onderwereld’, welke chantage dateerde uit de tijd dat de commissaris inspecteur van de recherche te Den Haag was. ‘De Commissaris’, aldus Het Vaderland, ‘die jaren achtereen met zeer delicate, vaak internationale regeringsopdrachten belast is geweest en deze vaak onder de moeilijkste omstandigheden tot een goed einde wist te brengen, was er zich van bewust, dat hem een schitterende carrière te wachten stond. Maar er was in zijn leven één misslag, een zeer duister punt, en dat was bekend aan gewetenloze lieden die hem bij voortduring bedreigden met het bekend maken van hetgeen zij wisten. De bedragen welke hij aan hen is kwijtgeraakt lopen in de tienduizenden guldens en door het ene gat met het andere te stoppen heeft hij zich
| |
| |
in een hopeloze positie gewerkt.’ In Het Vaderland van 11 juli waren de onderwereldfiguren weer gereduceerd tot hun enkelvoud: een eertijds bekende worstelaar. Deze had de commissaris, toen nog in Den Haag, laten weten goed op de hoogte te zijn met de relaties die de politieman onderhield met een dame uit de Jan van Nassaustraat, wier man tijdelijk in Indië verbleef. De worstelaar had zijn eigen informatiedienst: zijn vriendin, dienstbode van de dame, wier man blijkbaar een invloedrijke positie bekleedde, maar die desondanks haar gunsten zo van harte aan de politie schonk. Tegenover De Telegraaf ontkende de worstelaar evenwel met kracht dat hij zich aan chantage zou hebben schuldig gemaakt. Zo stonden de zaken in deze affaire toen Ter Braak Du Perrons brief ontving.
‘over de dichters’ = Zie MtB., V.W. 6, p. 165, een bespreking van Een eerlijk zeemansgraf, Kind van stad en land van S. Vestdijk en twee bundels van Louis de Bourbon en Reinier van Genderen Stort.
Sjolochov = Michaïl Sjolochov (*1900), Nobelprijswinnaar 1965, is één van die sovjetschrijvers voor wie Du Perron altijd een hartelijk gebrek aan waardering heeft gehad, zie bv. EdP., V.W. 5, p. 272. Sjolochovs houding tijdens het beruchte proces, in 1966, tegen de schrijvers A. Sinjawsky en J. Daniel, zou Du Perron dan ook vermoedelijk nauwelijks hebben kunnen verbazen.
| |
958
‘Zondag krijg je nog een stuk’ = Zie MtB., V.W. 6, p. 172, een bespreking van Theun de Vries' Stiefmoeder Aarde.
‘Ik heb in Het Vad. gezegd, hoe ik over dezen heer Bloem denk’ = In Het Vaderland van 15 juli 1936, in een bespreking van het juni-julinr. van Den Gulden Winckel, schreef Ter Braak: ‘De heer J.C. Bloem, die men zorgvuldig onderscheiden moet van de dichter J.C. Bloem, verklaart zich in zijn poëziebeschouwing een bewonderaar van de antisemietische pasticheur van Adama van Scheltema, George Kettmann (‘dat zijn de Sluysers en Polakken, dat zijn de rode vuilnisbakken’ etc.). Als criticus schijnt deze heer Bloem geen nuances meer te kunnen onderscheiden, hetgeen men de dichter bijna kwalijk zou nemen. La trahison des clercs...’
Wat betreft de door Ter Braak in zijn brief genoemde circulaire: er is mij niets bekend van een door J.C. Bloem zelf opgestelde circulaire. Vermoedelijk hebben anderen, vrienden van de dichter, het rondschrijven opgesteld.
| |
959
Tichonov = Het lectuurschrift van Du Perron vermeldt als gelezen in 1936: Tête Brulée van Tichonov.
Paul Morand = In hetzelfde jaar, 1936, noteerde Du Perron (EdP., V.W. 5, p. 193) over de diplomaat-auteur Paul Morand (*1888): ‘Er is, grappig genoeg, in Frankrijk een soort literatuur van de ambassade, die
| |
| |
rigoureus tot het tweede soort behoort: Claudel, Giraudoux, Morand, St.-John Perse, Hoppenot, de ene is wat ‘machtiger’ dan de andere... maar het is één onleesbaarheid, voor mijn gevoel.’
Du Perron stond in zijn geringschatting van Claudel en St.-John Perse tamelijk alleen in Frankrijk. Het is waar dat Paul Léautaud Claudels poëzie verafschuwde, maar tot de bewonderaars van de katholieke dichter behoren zulke uiteenlopende geesten als Gide, Valéry, Malraux, Etiemble, Aragon, Sartre, Simone de Beauvoir, Julien Gracq en Maurice Blanchot. St.-John Perse had ook buiten Frankrijk zijn vurige bewonderaars, o.w.T.S. Eliot, de vertaler van Anabase.
‘over Huizinga-Benda’ = Zie EdP., V.W. 5, p. 162, waarin hij begint te vertellen dat hij een artikel had willen schrijven over In de schaduwen van morgen, maar dat J. de Kadt aan dat boek een stuk had gewijd ‘dat eigenlijk niets ongezegd laat’. Du Perrons stuk over Huizinga-Benda verscheen in Groot Nederland van september 1936.
‘dat verhalenboek’ = Het werk dat als titel zou dragen: De onzekeren.
| |
960
‘Hierbij een fraaie caricatuur’ = De caricatuur is niet teruggevonden. ‘een stuk over Alphons Diepenbrock’ = De NRC van 14 juli 1936 bevatte een stuk, Diepenbrock als gymnasiumleraar, door dr. J.C. Hol. In het artikel werden twee fragmenten uit brieven van Diepenbrock geciteerd. Op 12 november 1901 schreef Diepenbrock aan dr. Hol een brief over zijn opvattingen van en zijn moeilijkheden met het leraarschap. Over Nietzsche schreef de componist, 24 juli 1902: ‘Het weinige wat ik weet of begrijp, en wat voor mij toch van grote waarde is, heb ik van Nietzsche geleerd. Althans dat wat direct op de antieke wereld en de moderne cultuurproblemen betrekking heeft.’ En ook: ‘Wij kunnen ons niet anders voelen dan als Unzeitgemässe en hebben dan in deze werken van N. een steun en een troost.’ Hol schreef zijn artikel naar aanleiding van een beschouwing van dr. W.J.W. Koster over Diepenbrock als classicus in Hermeneus van 15 april 1936.
| |
961
‘Spanje’ = In Spanje, een republiek sinds 1931, kwam in Februari 1936 een einde aan de rechtse regering van Gil Robles en zijn verwanten. Als resultaat van de verkiezingen werd toen een Volksfrontregering gevormd, waarin overigens socialisten noch communisten zitting hadden. Deze linkse overwinning was oorzaak van een gespannen atmosfeer en ongeregeldheden in het land. Op 13 Juli 1936 werd de monarchistische afgevaardigde, Calvo Sotelo, door de politie vermoord, welke moord het sein zou zijn tot het uitbreken van een met Italiaanse en Duitse hulp reeds lang voorbereide opstand van legereenheden in Spaans Marokko op 18 Juli.
Op 18 September 1936 kon de Osservatore Romano schrijven: ‘Men kan constateren dat de revolutionaire massa's de militaire putsch in Marok- | |
| |
ko hebben beantwoord met het bestormen van kerken, het bedrijven van heiligschennis en het doden van onschuldige slachtoffers.’
Inderdaad maakten de tegen geestelijken bedreven gruwelen-moord, verkrachting en grafschennis - en de brandstichting en plundering van kerken, vooral in Barcelona, in de eerste dagen van de burgeroorlog grote indruk in Europa. Deze feiten versterkten de vooroordelen van de toch al velen wier angst voor het communisme groter was dan die voor het fascisme. Tot diegenen behoorde ook de R.K. Kerk, van wie de scherp bekritiseerde ‘neutraliteit’ tegenover de nazistische gruwelen in de tweede wereldoorlog gedeeltelijk door deze gebeurtenissen kan worden verklaard - wat iets anders is dan gebillijkt. De encycliek Divini redemptoris van 1937 zou er in ieder geval geen twijfel over laten bestaan dat Rome het bolsjewisme als een veel groter kwaad zag dan het nazisme.
En dat de anti-kerkelijke uitspattingen ook invloed hadden op de houding van diegenen, die niet tegen de Spaanse republiek bevooroordeeld waren, bewijst het artikel van François Mauriac in de Figaro van 25 Juli 1936: ‘Et je crois être l'interprète d'une foule immense appartenant à tous les partis... en criant à M. Léon Blum, qui brûle d'intervenir, qui, peut-être, est déjà intervenu dans ce massacre: ‘Faites attention, nous ne vous pardonnerions jamais ce crime’.’
De Spaanse regering had inmiddels tot Parijs en Londen het verzoek gericht om hulp in de vorm van vliegtuigen en munitie. Italiaanse en Duitse vliegtuigen streden, volgens verschillende persberichten, al actief aan de zijde van Franco en zijn rebellen mee. De conservatieve Engelse regering weigerde echter de gevraagde steun te verlenen. De volksfrontregering van Léon Blum, die sinds Juni 1936 in Frankrijk aan het bewind was, had aanvankelijk van zijn sympathie voor de Spaanse volksfrontregering blijk gegeven. 27 Juli 1936 echter, negen dagen na het uitbreken van de opstand, meldde Paris-Soir dat het Franse kabinet unaniem had besloten tot een politiek van non-interventie. Het is waarschijnlijk dat Léon Blum onder de indruk is geweest van de verdeeldheid die de Spaanse burgeroorlog in Frankrijk veroorzaakte - een land dat, meer dan enig ander in Europa, zijn eigen lot in dat van Spanje zag weerspiegeld. Tegenover de afkeer van de fascistische rebellen stond in die eerste dagen de verontwaardiging over de vervolging van geestelijken in republikeins Spanje, en dat dus niet alleen bij lieden die sympathiseerden met Franco. Vast staat ook dat het voorbeeld van Londen zwaar heeft gewogen: Blum's buitenlandse politiek was vooral gericht op het eèn lijn volgen met Engeland. In een brief van 14 April 1938 zou Winston Churchill Léon Blum danken voor zijn pro-Engelse politiek. ‘I have never seen the good feeling between Britain and France so strong as during your terms of power,’ schreef Churchill onder meer.
Dat het echter al gauw moeilijk bleek om in Franco een kruisvaarder
| |
| |
van het Christendom en in de burgeroorlog een heilige oorlog te zien, wordt bewezen door de snelle verandering in de houding van vele Franse katholieken.
18 Augustus 1936 reeds schreef François Mauriac, n.a.v. de fascistische massamoorden te Badajoz, alweer in de Figaro: ‘Le problème de l'intervention est mal posé. Il faudrait toujours un plan d'action où tous les partis de tous les pays seraient d'accord pour intervenir. La non-intervention, il faut l'avouer, au degré de fureur où le drame a atteint, ressemble à une complicité. Au secours des otages dans les deux camps; pour le salut des prisonniers dans les deux camps...’
De politieke non-interventie zou overigens twee dagen later een bekende Engelse voorstander krijgen. Winston Churchill schreef: ‘Het is van het grootste belang dat Frankrijk en Engeland het eens blijven over een strikte neutraliteit... De Spaanse vulkaan gaat ons niet aan. De Franse sympathieën voor de Spaanse communisten en de Engelse welwillendheid ten opzichte van de rebellen zou oorzaak kunnen zijn van ernstige verschillen van mening tussen het Britse imperium en de Franse republiek’ (in de rubriek ‘Tribune Libre’ van Paris-Soir, 20 augustus 1936, geciteerd in: R. Barrillon, Le cas Paris-Soir, Parijs 1959).
Dat Churchill hier de Spaanse republikeinen simpelweg vereenzelvigde met een kleine fractie onder hen, is tekenend voor de communistenvrees in het Europa van die dagen, die vrees waarover ook Ter Braak schreef in zijn brief aan Du Perron van 1 augustus 1936. Bij de verkiezingen van 1936 hadden de communisten immers slechts 15 van de 443 zetels in de Cortès behaald!
Op 22 juli 1937 zou Ter Braak in Het Vaderland het katholieke tijdschrift De Gemeenschap loven omdat het stelling had genomen tegen het bombardement op Guernica (26 april 1937). ‘Een moedig initiatief in de Nederlandse Katholieke pers, die zich ten opzichte van Spanje het een en ander te verwijten heeft’, aldus Ter Braak, die uit De Gemeenschap o.m. het volgende citeerde: ‘De ‘tegenspraak’, waarbij men lukraak de schuld op de Basken zèlf schoof, was ridicuul en wij hebben ons diep geërgerd aan de houding der Katholieke bladen in ons land, vooral de Maasbode, die eenvoudig meedeelden, dat die vermaledijde Roden hun eigen stad in brand hebben gestoken...’ Welwillendheid ten opzichte van de rebellen, zoals Churchill het uitdrukte, was er dus niet alleen in Engeland!
| |
962
‘je hebt in de kranten kunnen lezen dat ze hier doodsbenauwd zijn voor publieke opinie, interpellaties enz.’ = Volgens Pierre Cot (zie hieronder) heeft, behalve de houding van Engeland, ook angst voor de Franse senaat, die volgens de grondwet van destijds, over de mogelijkheid beschikte om de regering tot aftreden te dwingen, er toe bijgedragen dat Léon Blum zijn aanvankelijke plannen om de Spaanse Republiek open- | |
| |
lijk te steunen, opgaf (zie het interview met Cot in de Nouvel Observateur nr. 90, 3-9 augustus 1966).
‘iedereen werkt iedereen tegen’ = Volgens Hugh Thomas in The Spanish civil war, werd het Franse plan om bommenwerpers en artillerie naar de Spaanse republiek te zenden, door een onbekend gebleven Franse minister onmiddellijk verteld aan graaf Welczeck, de Duitse ambassadeur te Parijs, terwijl de rechtse Franse journalist Henri de Kérillis dit plan onmiddellijk aanviel in L'écho de Paris, nadat hij er over was ingelicht door de Spaanse militaire attaché te Parijs, een overtuigd aanhanger van Franco.
‘het hypocriete Albion’ = Het is mij niet bekend dat Engeland in de eerste dagen van de burgeroorlog vliegtuigen en munitie aan Franco leverde. Wel is bekend dat de Engelse premier, Baldwin, vóór alles vermijden wilde dat Engeland aan de zijde van de Russen zou moeten vechten, en dat de houding van de Engelse ambassadeur in Spanje uitgesproken pro-Franco was (Hugh Thomas, op. cit., p. 289-290). Ook lijkt de opmerking van Churchill gerechtvaardigd dat bij het Engelsepubliek veel sympathie voor de rebellen bestond, terwijl de sympathie voor de Spaanse republiek in Labour-kringen in ieder geval werd overtroffen door de behoefte om zich niet met Spanje te bemoeien (dat was bijvoorbeeld de houding in die dagen van de tegenwoordige premier, Harold Wilson). Actieve sympathie voor de Spaanse republiek bestond bij de intellectuelen. Bij een uitgebreide enquête onder Engelse schrijvers, in 1937 gehouden door de Left Review, bleken slechts vijf, o.w. Evelyn Waugh, pro-fascistisch te zijn. Zestien auteurs, o.w. Ezra Pound, T.S. Eliot, H.G. Wells en Norman Douglas, verklaarden zich ‘neutraal’. De overige honderd waren op de hand van de Republiek.
‘in de front-populaire-regeering hier is het eén schijterigheid’ = Die schijterigheid schijnt de regering-Blum vooral ingegeven te zijn door de toenmalige secretaris-generaal van het ministerie van buitenlandse zaken, Alexis Léger, alias de dichter Saint John Perse. Volgens Hugh Thomas in The Spanish civil war, was het Légers ‘cauchemar (a favourite diplomatic word of the time)... that Baldwin's Britain might turn away from a left-wing France to join Germany’. En Robert Graves en Alan Hodge schreven in The long week-end, a social history of Great Britain (1918-1939), p. 325: ‘The Blum Government in France grew very restive and the Anglo-French Non-Intervention scheme could not have been maintained had not the British Government warned France that it would remain neutral if French action provoked a war with Germany’. Zie ook EdP., V.W. 5, p. 262.
Cot = Pierre Cot (*1895), minister van luchtvaart in de volksfrontregering van Léon Blum, en in die regering eén van de warmste voorstanders van steun aan de Spaanse Republiek. Met Jean Moulin, de latere stichter van de Franse Nationale Verzetsraad in de 2e wereldoor- | |
| |
log, toen directeur van het kabinet van Pierre Cot, en André Malraux, hielp de Franse minister de Spaanse Republiek met de levering van vliegtuigen. Waarschijnlijk was de levering van vliegtuigen op de dag dat Du Perron zijn brief schreef, 29 juli 1936, tegengehouden om het de ministers Blum en Delbos op 30 juli mogelijk te maken voor de senaatscommissie van buitenlandse zaken te verklaren dat geen oorlogsmateriaal aan de Spaanse republiek was geleverd. Op dezelfde dag echter werd het bewijs geleverd dat Italië Franco steunde: twee Italiaanse bommenwerpers voor de Spaanse rebellen maakten toen een noodlanding in Frans Marokko. Na een stormachtige kabinetsvergadering op 2 augustus kon Pierre Cot vervolgens vliegtuigen naar de Spaanse republiek zenden. André Malraux nam Du Perrons plaats in als ‘koper’ van het materiaal. (zie Hugh Thomas, op. cit.). Zie ook de annotatie bij brief 988.
| |
963
‘Beps stuk’ = Zie De pen der vrouwen van Holland, n.a.v. Vrouwenspiegel door A.H.M. Romein-Verschoor, in Groot Nederland, jrg. 1936, p. 101.
‘De poëzie van dien man’ = M. Vasalis publiceerde in Groot Nederland van augustus 1936 de verzen Pension; Drank, de onberekenbare; De dood; Tijd en De idoot in het bad. Vasalis schreef: ‘De eerste keer, dat ik Ter Braak zag was bij hem thuis, begin '39 denk ik - op wiens initiatief weet ik niet meer. We hebben in zijn kamer gezeten, die me imponeerde door de hoeveelheid van papier, typsels, kranten en boeken. Hij vroeg (het was een leading question) of ik me een kunstenaar voelde, of een intellectueel. Ik zei, dat ik dat een artificieële scheiding vond, en dat ik me noch het een noch het ander voelde. We leken het over alles eens te zijn. B.v. over dat onderscheid tussen kunst en wetenschap. En over het willekeurige en schadelijke van de indeling van mensen in gezonde en neurotiese. En over de waarde van twijfel als element in de opvoeding. In de gang kwam ter sprake dat ik binnenkort ging trouwen. Hij zei verrast: Ja! nou dat valt erg mee, het is eigenlijk erg leuk om getrouwd te zijn.
De 2e keer zag ik hem in ons ouderlijk huis in Den Haag. Hij praatte daar vnml. met mijn vader, die historicus was met een voorkeur voor de filosofie van de geschiedenis. Ze hadden een onmiddellijk een groot contact, ze zaten voorin hun stoelen en prikten af en toe naar of op elkaar met hun wijsvinger. Ze lachten erg veel en ze rookten en dronken erg veel. Ze onthoofdden en castreerden veel historici en filosofen. Alleen hadden ze een verschillende waardering voor Nietzsche. De grote lichamelijke en geestelijke vitaliteit van Ter Braak is mijn hoofd-indruk van dat bezoek en zoals mijn vader zei: nou, vergeestelijkt is die vent goddank niet.’ Dit bezoek van Ter Braak heeft waarschijnlijk begin oktober 1939 plaats gehad; in een brief van 6 oktober 1939 deelde Ter
| |
| |
Braak H.A. Leenmans mee dat tot zijn ‘(deels niet onaangename) verbazing’ het pamflet over Luther geheel uitverkocht was en dat hij nu een ander pamflet zond ‘als een kleine herinnering aan onze kennismaking, die ik zeer bijzonder op prijs heb gesteld.’ Mevr. M. Drooglever Fortuyn-Leenmans vervolgde: ‘Ter Braak is er nog een keer terug geweest, ik was er niet bij. Ik geloof, dat het een duurzaam contact had kunnen worden tussen hen. De derde keer was een onverwacht en mislukt bezoek van Menno op het W.G. Ik had dienst en moest weg. - Ik geloof niet, dat we verwante zielen waren, maar wel geesten en we waren elkaar van het eerste contact af niet vreemd.’ Waarschijnlijk heeft het eerste bezoek van mevr. Droogleever Fortuyn-Leenmans aan Ter Braak plaats gehad op Zondag 15 januari 1939 - op die datum noteerde Ter Braak in ieder geval in zijn agenda: ‘Vasalis’.
| |
964
‘Over het marxisme moèt je absoluut lezen’ = Het door Du Perron in de N.R.F. van augustus 1936 gelezen stuk van Jean Grenier is het derde hoofdstuk van Essai sur l'esprit d'orthodoxie (Parijs, 1938). In zijn stuk verzette Jean Grenier zich tegen het klimaat van intellectuele onverdraagzaamheid anno 1936, tegen wat Du Perron zou noemen ‘de politieke razernij’ (zie de aantekening bij brief nr. 968): ‘Maintenant si l'on n'est pas ‘marxiste’ ou susceptible de le devenir, on vous tient pour ‘fasciste’. Ce n'est pas une mauvaise tactique étant donnée la peur des mots; et l'on voit des gens résignés à tout dire et à tout faire ‘pour ne pas passer pour...’’ Nog meer algemeen tegen de geest van de tijd richtte Grenier zich met een klacht die, hoewel anders geformuleerd, verschillende malen bij Du Perron kan worden gehoord: ‘L'extension de l'instruction ne va pas toujours de pair avec le progrès de la culture. Les masses sont de plus en plus éclairées, mais les lumières sont de plus en plus basses. Les idées courtes et simplistes ont plus de succès que les: autres. Un homme cultivé a de moins en moins de contemporains.’ Scherp keerde Grenier zich tegen de marxisten: ‘Les scolastiques, qu'ils fussent chrétiens, musulmans ou israélites, procédaient plus intelligemment avec Aristote; car... ils conservaient vis-à-vis de leur maître plus d'esprit critique et ne se faisaient pas faute d'introduire dans son système des innovations importantes. Au contraire, il faut voir la panique qui s'empare de ces intellectuels marxistes, si arrogants quand il s'agit d'écraser la pensée ‘bourgeoise’ (ils appellent ainsi toute pensée qui n'est pas la leur), lorsque les autorités du
parti signalent dans leurs écrits quelque ‘déviation’.’ En ook: ‘S'il n'était pas absurde de parler de ‘philosophie réactionnaire’ on pourrait dire que celle de Lénine l'est éminemment.’ Aan het eind van Greniers stuk komt ook de zin voor die Ter Braak zou gebruiken als motto boven zijn Brief aan J.G. over het individualisme (V.W. 4, p. 170): ‘Demeurons tels que nous sommes sans chercher aucun alibi’. Vóór het ‘zeer belangrijke’ (MtB., V.W. 7, p. 75)
| |
| |
Essai sur l'esprit d'orthodoxie verscheen, had Du Perron al in de NRCt. van 7 september 1933 (EdP., V.W. 6, p. 105) de essaybundel Les Iles aangeraden ‘als behorende tot het beste van de hedendaagse franse essaykunst: het heeft de volle charme van een lang gesprek over eeuwige onderwerpen met een niet minder intelligent dan sympathiek mens’. Jean Grenier, destijds leraar in de filosofie, zou later eén van de leermeesters van Albert Camus worden. Ter Braak schreef over Essai sur l'esprit d'orthodoxie (herdr. in coll. Idées, Gallimard, 1967) in Ce vice impuni, la lecture, jrg. 1939, afl. 2.
| |
965
‘Die bête rotzooi met mevrouw Mühsam’ = Zensl Mühsam (1884-1962) was de vrouw van de door de nazis vermoorde dichter Erich Mühsam (zie brief nr. 694 en de aantekening daarbij). In 1935 naar Moskou uitgenodigd onder het voorwendsel dat de literaire nalatenschap van haar man zou worden uitgegeven (wat tot op heden niet is gebeurd), werd zij in 1936, terwijl zij middelen zocht om de Sovjet-Unie te verlaten, gearresteerd. Tegen haar arrestatie werd in Nederland geprotesteerd op initiatief van het weekblad De Syndicalist. Behalve door het echtpaar Du Perron, werd het protest ook ondertekend door Menno Ter Braak, Maurits Dekker, Jan Greshoff, John Rädeker, Charley Toorop, Daniel de Lange, Garmt Stuiveling e.a. Sommigen, o.w. Nico van Suchtelen, weigerden het protest te tekenen omdat zij de feiten niet wilden geloven.
Het anarcho-syndicalistische maandblad Buiten de perken (nr. 16, april 1962), onder redactie van Albert en Rudolf de Jong, waaraan deze gegevens zijn ontleend, wist nog te vermelden dat Zensl Mühsam blijkbaar in 1937 in vrijheid werd gesteld, om in 1939 opnieuw te worden gearresteerd. Na het pact van Moskou tussen nazis en communisten, in augustus 1939, zou het in de bedoeling gelegen hebben Zensl Mühsam met andere gevangenen, o.w. Margaretha Buber, aan Hitler-Duitsland uit te leveren. In plaats daarvan verbleef zij gedurende de tweede wereldoorlog in een Siberisch dwangarbeiderskamp. Ziek en waarschijnlijk geestelijk gestoord, werd zij enkele jaren na Stalins dood naar Oost-Duitsland overgebracht, alwaar zij verschillende malen werd gedecoreerd. ‘Zensl Mühsam’, aldus Buiten de perken, ‘is het slachtoffer geweest van de vervolgingen van Hitler, Stalin en Ulbricht. Na lange jaren te hebben doorgebracht in concentratiekampen en gevangenissen van het communistische Rusland, is zij tot het einde van haar leven vernederd en geëxploiteerd ten dienste van de propaganda voor het rode fascisme. De naam van onze kameraad Erich Mühsam is misbruikt ten gunste van een systeem dat hij steeds heeft bestreden en zijn nagelaten werken zijn voor het Westen verloren.’ Zie ook EdP., V.W. 5, p. 263.
| |
| |
| |
967
‘het stuk over Daum’ = Ter Braaks bespreking van Daums Goena-Goena verscheen in Het Vaderland van 25 augustus 1936. MtB., V.W. 6, p. 184.
| |
968
‘dat stuk’ = In Het Vaderland van 15 september 1936 verscheen een ‘Gesprek met E. du Perron vóór zijn vertrek uit ons werelddeel’. Du Perron werd o.m. gevraagd of hij speciale redenen had om Indië als woonplaats boven Nederland te prefereren? ‘Lijkt een goedkope woning in deze crisistijd u voldoende als speciale reden?’ antwoordde Du Perron, ‘Bovendien verlang ik steeds weer terug naar Indië... Een andere speciale reden kan zijn: dat ik mij verbeeld meer stof in Indië te zullen vinden voor mijn werk dan hier, in Holland, en zelfs in Europa. Ik geloof niet, dat ik ooit werkelijk contact zou kunnen vinden met specifiek-Hollandse onderwerpen. En het leven in Indië lijkt elastischer, ruimer, van hier gezien, al besef ik heel goed wat men er missen zal op intellectueel gebied.’ Gevraagd aan welke verschijnselen in Europa Du Perron zich het meest had geërgerd, was het antwoord: ‘Ik verfoei de tegenwoordige politieke razernij...’ Du Perron besloot: ‘Ik zou mij ver willen houden, zo ver mogelijk, van alle politiek, zeker van iedere practische. Maar het lijkt mij in de huidige constellatie onmogelijk geen anti-fascist te zijn. De Hollandse fascisten noemden mij eens een ‘verdachten sinjo’; verdacht door hen en zo romantisch ‘sinjo’; ik neem het dankbaar aan. Laat ons liever geen roerende dingen zeggen over ‘bloed en bodem’, maar als ik zou voelen bij de een of andere collectiviteit te horen, dan bij die van de ‘in Indië geborenen’. Het idee van sommigen, dat ik communist zou kunnen worden, lijkt mij elke dag maller; ik heb haast nog minder graag te maken met mensen, die voortdurend de hypocrisie beoefenen van te schermen met woorden als ‘ware vrijheid van de geest’, ‘verdediging der cultuur’ etc., en die je dan op gebeurtenissen onthalen als nu net
in Sowjet-Rusland. Mussolini, Hitler, of Stalin, ik ben zo vrij geen bekoring te kunnen ondergaan van onverschillig welke tyran...’
Wat betreft de gebeurtenissen in de Sovjet-Unie, zal Du Perron (zie EdP., V.W. 5, p. 265) hebben gedoeld op het proces tegen het zg. ‘trotskystisch-zinovjevistisch terroristisch centrum’, dat van 19-24 augustus 1936 werd gehouden tegen o.a.G. Zinovjev (1883-1936) en L.B. Kamenev (1883-1936), twee vooraanstaande medewerkers van Lenin sinds het ontstaan van de bolsjewistische partij. Een nieuwe fase in de geschiedenis van de Sovjet-Unie zette hiermee in, de periode van de zg. Trotskistische processen. Na de ‘liberale’ periode, die tussen 1934 en augustus 1936 zoveel intellectuelen in Europa en Amerika hoop had gegeven op een samengaan van het streven naar sociale rechtvaardigheid en het herstel van de individuele vrijheden - het was in deze tijd dat de nieuwe grondwet van de Sovjet-Unie tot stand kwam, waarin
| |
| |
de rechten van het individu werden gewaarborgd - trad nu eén van de ernstigste perioden van willekeur, repressie en terreur in de moderne geschiedenis in (zie ook de aantekening bij brief nr. 986). Zinovjev en Kamenev werden 25 augustus 1936 terechtgesteld.
| |
969
‘Je stukje over maximum-minimum’ = Geschreven n.a.v. Land van Verlangen door B. Roest Crollius en Moord en doodslag in Wolhynië door Elisabeth Augustin. MtB., V.W. 6, p. 210.
| |
970
‘voor mijn as. Zondagsartikel’ = Zie MtB., V.W. 6, p. 216.
‘het gedeelte over den Indischen roman’ = Over de Indische roman zei Du Perron in het interview in Het Vaderland: ‘Over Maurits schreef ik zeer onlangs nog een inleiding voor de herdruk van Goena-Goena; hij is, met al zijn feuilletonistische kanten, ongetwijfeld onze beste koloniale romancier. Maar er is nog wel meer in deze bijzondere productie te vinden. De Herinneringen van een Indisch Officier van W.A. van Rees bv. zijn, hoewel wat lang, vol aardige stukken; zo is ook Bogoriana van Annie Foore eigenlijk een heel aardig boek. Augusta de Wit, die zeker haar verdienste heeft, is mij wat te agressief teergetint, en mevrouw Székely-Lulofs wordt eigenlijk gestraft door een te groot succes om er nog méér kwaad van te spreken, vindt u niet?’
‘de Wachtje-kul’ = Ter Braak had in het interview geschreven dat hij Du Perron had getroffen ‘onder de Haagsche Arc de Triomphe, d.w.z. in het befaamde ‘Wachtje’, dat even trots een soort Haagsche Champs Elysées afsluit als zijn Parijsche collega...’
= Tussen de twee laatste alinea's van de hier gepubliceerde brief is eén gehele alinea (176 woorden) weggelaten, een alinea die geen betrekking heeft op overige, in deze brief genoemde personen of onderwerpen.
| |
971
‘Vannacht is Slauerhoff overleden’ = J. Slauerhoff (*1899) overleed 5 Oktober 1936. In Het Vaderland van 6 oktober 1936 schreef Ter Braak o.m.: ‘Wanneer men het werk van Slauerhoff overziet, dan wordt men in de eerste plaats getroffen door de eène idee, die het voortdurend beheerst; het verzet tegen de maatschappelijke orde en, verder uitgebreid, tegen de regelmaat van het bestaan überhaupt. In zoverre kan men ook zeggen dat Slauerhoff zich sedert zijn debuut niet meer ontwikkeld heeft; hij bleef zwerven om deze centrale gedachte, die hem (de verbeten concreetheid van zijn werk bewijst het) tot een obsessie was geworden. Zijn voorkeur voor den piraat en desperado, zijn haat jegens het burgerlijke leven, dat hij door de toon van zijn poëzie en proza scherper wist te attaqueren dan een ander door de heftigste polemieken vermag te doen, zijn hang naar het ‘verboden rijk’ China, dat de vreemdeling niet straffeloos betreedt, zijn zintuigelijk verfijnde ge- | |
| |
voel voor zekere perverse grensgebieden, zijn apologie soms ook van het steeds weer verder gaan, steeds weer uitwijken voor het bereiken; het zijn even zoveel tekenen van zijn verzet, dat zich ook in kleinigheden openbaarde, zoals zijn veel omstreden ‘slordigheid’: een slordigheid, die litterair-critisch gesproken een misverstand is (of liever een verkeerd geïnterpreteerd verschijnsel), maar die in zijn correspondentie en aflevering van zijn manuscripten veel vrienden en zetters tot vertwijfeling zal hebben gebracht. Een handschrift van Slauerhoff was op zichzelf al een protest tegen de orde der maatschappij, d.w.z. in dit geval der schriftelijke conventie.’
| |
972
‘Donderdag ± half vier’ = Over Slauerhoffs crematie te Driehuis Westerveld op 8 oktober 1936, schreef Adriaan Morriën: ‘Ik ging daar naar toe, omdat Slauerhoff mijn lievelingsdichter was en zijn dood mij erg had geschokt. Ik kon wel veronderstellen dat ik er schrijvers zou zien, maar dat speelde voor mij geen rol. Ik herkende van hun portretten A. Roland Holst (in gezelschap van een donkere vrouw met wie hij geen woord wisselde en die op een meter afstand van hem bleef staan, een afstand nog juist groot genoeg voor de mythologisering van de erotiek), Halbo Kool, Van Duinkerken, Ter Braak en Engelman. Na afloop gingen Ter Braak en Engelman samen naar de spoorhalte vlakbij. Engelman liep links van Ter Braak, was veel kleiner en dribbelde, in mijn herinnering. Hij was het die het woord voerde en het leek alsof hij voortdurend grapjes vertelde. Ter Braak luisterde en lachte. Ik vond het sympathiek dat zij niet met lange gezichten van die crematie kwamen. Ter Braak zag er keurig uit, onartistiek en onburgerlijk tegelijk, en eigenlijk zoals ik mij hem had voorgesteld. Hij was lang, maar leek niet langer dan ik (1.86), zonder een spoor van slungeligheid, met iets gedecideerds en nadenkends tegelijk.’
In zijn zakagenda uit 1934 noteerde Ter Braak als zijn lengte: 1.87 m.
| |
973
‘bon voyage’ = De Du Perrons vertrokken 13 oktober 1936 uit Marseille. In de avond van de twaalfde oktober waren zij uit Parijs vertrokken. Sinds 21 september 1932 hadden zij - met uitzondering van enkele maanden in Bretagne - in of bij Parijs gewoond. Al kan de treffende hulde aan het Parijs onder Louis Philippe, die te vinden is in Isaiah Berlin, Karl Marx, niet gelden voor de jaren dertig van déze eeuw, er zijn toch overeenkomsten. Het kan in ieder geval moeilijk worden ontkend dat Parijs, vooral na de bezetting van Berlijn door bruinhemden, geheime politie en boekverbranders in 1933, de culturele hoofdstad van de westerse wereld werd. Evenals in de tijd van Marx, Heine, Chopin, Toergenjew, Herzen en Bakoenin, wemelde het in Parijs van intellectuele réfugiés uit Oost-, Midden- en Zuid-Europa, van buitenlandse studenten, schrijvers en artisten uit alle delen van de wereld. In de vier jaar
| |
| |
dat Du Perron Parijzenaar was, woonden er ook, behalve de Italiaanse, Russische en Duitse vrienden die men van hem kent, o.a. James Joyce, Leo Sjestov, Pablo Neruda, Alejo Carpentier, Malcolm Lowry, Samuel Beckett, Arthur Koestler, Walter Benjamin, Henry Miller, Ivan Boenin en Miguel Asturias. Verschillende anderen, o.w.E.M. Forster en Aldous Huxley bv., bezochten Parijs geregeld, zo ook Vladimir Nabokov, van wie in noot 799 ten onrechte vermeld staat dat hij in deze jaren al in Parijs woonde. Nabokov verkoos tot 1937 in Berlijn te blijven; pas in 1938 vestigde hij zich in Parijs (zie Speak, memory). Voor de sfeer in het Parijs van de jaren dertig, zie het fotoboek van Gisèle Freund, James Joyce in Paris, met tekst van V.B. Carleton (London, 1966).
| |
974
Rasidi = Indonesische bediende van de familie Du Perron gedurende de reis naar Indië. Zie het Scheepsjournaal van Arthur Ducroo. EdP., V.W. 5, p. 297.
‘17 dagen deensche lunch’ = De Du Perrons maakten de reis van Marseille naar Singapore met het motorschip Alsia van de Deense East Asiatic Company Ltd. In Singapore werd overgestapt op de Swartenhondt van de Koninklijke Paketvaart Maatschappij (K.P.M.) De reis duurde van 13 oktober tot 10 november 1936.
| |
975
‘over Colombo’ = Du Perron's notities over Colombo zijn afgedrukt in het Scheepsjournaal, EdP., V.W. 5, p. 335-338.
Van Looy = Jacobus van Looy (1855-1930), schilder, graficus, dichter en prozaschrijver, behoorde vele jaren tot de redactie van De Nieuwe Gids. Zie over Van Looy: MtB., V.W. 4, p. 409.
Arij Prins = Ary Prins (1860-1922), schreef o.m. een in experimenteel kunstproza geschreven historische roman, De heilige tocht.
| |
976
Deze regels waren geschreven op een prentbriefkaart, voorstellende een vijver vol schildpadden, de Tortoise Pond van de Ajer Itam tempel (de tempel van het zwarte water) te Penang. Over Penang, zie EdP., V.W. 5, p. 346.
| |
977
‘je kaart uit Marseille’ = Deze briefkaart van Du Perron is niet gevonden.
‘mijn stuk’ = Zie Ter Braaks bespreking van De rijke man, in MtB., V.W. 6, p. 243, waarin hij Van Schendels werk verdedigt tegen R. Blijstra, die had geschreven dat iedere Hollandse romandame zo'n boek had kunnen schrijven.
Morrien = Adriaan Morriën (*1912), dichter, novellist en criticus (zie MtB., V.W. 4, p. 876) schreef over Ter Braak in zijn inleiding tot de essaybundel Reinaert op reis (Stoa-reeks, Amsterdam 1967), waarin hij o.m. vaststelde dat Ter Braak ‘alle kwaliteiten bezat van een rassti- | |
| |
list.’ Omgekeerd had ook Ter Braak waardering voor Morriëns proza. N.a.v. diens prozadebuut, de novelle Rendez-vous, in Werk van september 1939, schreef hij in Het Vaderland van 4 september 1939 o.m.: ‘Het is... soms ietwat lang, maar evenals Morriens poëzie vlekkeloos van zuiverheid, en bovendien intelligent. Men kan zich voorstellen, dat Morrien zich verder zal ontwikkelen, zich zal besnoeien en concentreren...; maar ook nu al, zonder deze ontwikkeling, weten wij, dat Morrien meer dan een naam en een belofte is. Voor mij althans behoorde de lectuur van dit proza tot de zeldzame verkwikkingen, die tegenwoordig nog mogelijk zijn onder de politieke spanningen en katastrofen...’
Adriaan Morriën schreef: ‘Pas in 1939 ontmoette ik Ter Braak in werkelijkheid, ter gelegenheid van de Greshoff-tentoonstelling in de Haagse Bijenkorf. Na afloop gingen wij met een klein gezelschap naar Riche. Ter Braak was daar ook bij en op zeker ogenblik kwam hij naast mij staan en zei mij dat hij mijn bespreking van Mephistofelisch in Den Gulden Winckel het beste had gevonden wat erover geschreven was. Ik was door die opmerking niet alleen gevleid, maar ook een beetje geschokt. Ze kwam mij ongeloofwaardig voor, niet omdat ik Ter Braak ervan verdacht een vriendelijke onwaarheid te hebben gezegd, maar omdat ik mij niet kon voorstellen dat niemand er niet beter over geschreven zou hebben. Pas later, en eigenlijk veel later, bedacht ik dat het waarschijnlijk gewoon waar was en dat Ter Braaks opmerking karakteristiek was voor het isolement waarin hij en Du Perron zich moeten hebben gevoeld. En toen begreep ik ook zijn belangstelling en toenadering juist voor jonge mensen van wie hij waarschijnlijk iets verwachtte. L.Th. Lehmann, die in het café bezig was een gedicht te schrijven (hij had twee regels en het idee voor een derde, zei hij toen ik ernaar vroeg) liet tekeningen van naakte vrouwen circuleren die hij had gemaakt. Ter Braak keek er even naar en zei dat hij de vrouwen wel erg ondoorvoed vond. Wij spraken over Nietzsche en Kafka en Ter Braak liet mij een toen nog ongepubliceerde foto van Kafka zien, die hij van Dora Diamant, de vriendin van Kafka, had gekregen (zie noot 1114). Tijdens ons gesprek bleef Ter Braak naast mij staan, in een nomadische houding, zou je kunnen zeggen, bereid elk ogenblik op te stappen. Zijn houding was los, niet nerveus, met een zekere gereserveerdheid waarvan ik voelde dat ze niet tegen mij was gericht, maar gewoon bij hem hoorde. Zelfs wanneer Ter Braak tegen mij sprak, zag hij mij niet recht in het gezicht, maar keek half langs mij heen. Misschien deed hij het ook wel om de ander op
zijn gemak te stellen, uit een soort respect voor de intimiteit van de ander, waarin tegelijk besloten lag dat hij zijn eigen intimiteit niet zo gemakkelijk prijs gaf als sommige anderen. In elk geval stelde ik juist daardoor zijn vertrouwelijkheid, die evident was, des te meer op prijs.’
| |
| |
Later was Morriën één maal bij Ter Braak op bezoek: ‘Ter Braak, gewassen, geschoren en met dezelfde zorgvuldigheid gekleed als de vorige keren dat ik hem had gezien, zat tegenover mij, achter zijn schrijftafel, als ik mij niet vergis. Ik zou niet kunnen zeggen hoe zijn studeerkamer er uitzag. Ik herinner mij in hoofdzaak ons gesprek, waarschijnlijk omdat wij over verschillende dingen spraken, maar helemaal niet over mijn studie, waarvoor ik toch gekomen was en waarvoor ik niet zelf durfde beginnen. Ter Braak sprak mij vol lof over Onweer, de novelle van Vasalis, die hij drie keer gelezen had. In gedachten verwonderde ik mij daarover. Ik herlas, behalve gedichten, weinig boeken. En Ter Braak, bij alles wat hij al las... Ook al sprak Ter Braak niet ronduit ironisch, ik hoorde in wat hij zei toch voortdurend een ondertoon van ironie. Hij bewoog zich telkens een beetje op zijn stoel. Ik dacht dat hij zich misschien verveelde, omdat ons gesprek te algemeen bleef. Later bedacht ik dat zijn rusteloosheid misschien te maken had met de toestand waarin wij toen leefden, de oorlog tussen Duitsland en de Geallieerden etc. Zo verliep ons samenzijn dat misschien anderhalf uur duurde en waaraan een eind kwam door de komst van Fred Batten. Ter Braak liet ons uit. Beneden kwamen zijn poezen naar hem toe: angora's. Ik aaide de ene poes. Ter Braak nam de andere, de schuwe, op zijn arm en wiegde hem, zei “ouwe jongen” tegen hem. Hij leek ineens ontspannen. Zonder dat Ter Braak op mij een oudere indruk maakte dan de leeftijd die hij had, had hij voor mij toch ook iets gevestigds, waarbij mijn eigen doen en laten als erg jeugdig afstak, voor mijn gevoel. Met gevestigd bedoel ik niet iets deprecierends. Ter Braaks “gevestigdheid” leek in niets op die van de gewone burgerman of intellektueel, die ik verafschuwde. Ze werd ook onmiddellijk gerelativeerd door wat hij zei, door de beweeglijkheid van zijn interesse en door zijn
kritische instelling. Zonder echt slank te zijn, bewoog hij zich als iemand die slank is, met een “verende” voetstap. Zijn gezicht was vol en vlezig, met duidelijk te onderscheiden “partijen”. Maar net als zijn gestalte werkte zijn gezicht niet zwaar of zwaarwichtig. Alles wat naar zwaarwichtigheid neigde werd door de lippen tegengegaan, door de mogelijkheid dat die lippen zouden glimlachen, misschien nu nog niet maar dan toch zeker straks, het volgende ogenblik. En ook de ogen hielden de zwaarwichtigheid in toom door hun melancholie, hun scepsis en door de kans dat de man die er mee keek geamuseerd zou zijn.
En eigenlijk ook door iets vriendelijks. Toen ik na Ter Braaks dood het portret van Paul Citroen zag, vond ik wel een frappante gelijkenis, maar ook een moedwillige overdrijving van de monumentaliteit van het hoofd, en van iets agressiefs en hooghartigs, dat Ter Braak tegenover mij geen ogenblik had gedemonstreerd. Zelfs de lorgnet, die bijna iedereen slecht stond en van bijna iedereen een soort leraar of droge geleerde maakte, deed geen afbreuk aan de levendigheid van Ter Braaks
| |
| |
mimiek, die niet uitbundig maar gedempt was en met lichte nuances werkte.’
Joncheere = Karel Jonckheere (*1912).
| |
978
‘het I.E.V.’ = Op initiatief van de journalist F.H.K. Zaalberg was in 1919 in Batavia opgericht het Indo-Europees verbond, een organisatie die zich de bevordering van de morele, sociale, intellectuele en economische ontwikkeling van de Indo-Europeanen ten doel stelde. Voor een belangrijk deel was het werk van het I.E.V. gericht op de maatschappelijke actie. Het I.E.V. gaf ook een weekblad uit: Onze stem.
| |
979
‘Ook wij hebben nu trouwens een heerlijk huis, bijna in een dorp’ = Blijkens Ter Braaks notitieboekje- 1936 werd donderdag 5 november 1936 verhuisd. De nieuwe woning aan de Kraaienlaan 36 te Den Haag, lag destijds aan de grens van de zg. ‘vogelbuurt’, een inderdaad dorpsachtig stadsdeel van bescheiden villa's. Vanaf de Kraaienlaan had men toen uitzicht op de duinen van het Westduinpark. In zijn tuin had Ter Braak ook aandacht voor het leven van de vogels, zoals zou blijken toen iemand in Het Vaderland protesteerde tegen een gedicht van Emily Dickinson, waarin een roodborstje iets deed wat hij volgens de briefschrijver nooit doen zou: brood eten. Ter Braak (zie Het Vaderland van 2 januari 1940) stelde daar tegenover dat het roodborstje, dat zich regelmatig in zijn tuin vertoonde, wel degelijk brood at en nog veel meer: hij at ‘alleen Camembert met tegenzin’. ‘Ik weet niet’, vervolgde Ter Braak, ‘of mijn lijf-roodborstje misschien een zeer onsociaal, mephistophelisch roodborstje is, dat zich er op toelegt de algemene regels te saboteren; maar zelfs dan bestaat de mogelijkheid, dat Emily Dickinson een dergelijk individualistisch diertje heeft gevoederd en in haar poëzie onsterfelijk gemaakt.’
Het huis Kraaienlaan-36 overleefde de oorlog niet. De gehele vogelbuurt werd op bevel van de Wehrmacht ontruimd, en het huis gesloopt. Aneta = Nederlands-Indisch persbureau.
‘een artikel over Gide's Retour de l'U.R.S.S.’ = In Groot Nederland van januari 1937, p. 63, verscheen Ter Braaks bespreking van Gides verslag van zijn sovjet-russische ervaringen, onder de titel: André Gides naieveteit. Retour de l'U.R.S.S. noemde Ter Braak een merkwaardig getuigenis van Gides ‘non-conformisme, en dus van zijn naieveteit. Het gebeuren heeft iets van een mirakel; iemand van ver over de zestig, sedert jaar en dag beschouwd en zelfs herhaaldelijk gefotografeerd als steunpilaar van het Stalinisme, gaat naar Rusland, waarschijnlijk bereid om zich te verheugen over een nieuwe maatschappelijke orde...en keert terug als de aanklager van dat régime! Hij klaagt, bovendien, niet aan met het gehuil van de ressentimentsmens, die zijn diensten heeft aangeboden en nu de kous op de kop heeft gekregen; neen, dit requisitoir
| |
| |
heeft de waardigheid van de oprecht ontgoochelde... Voor Stalinistisch links is deze evangelische Gide voortaan een sentimentele bourgeois, die niets begrijpt van het evangelie der historisch-materialisten; zij voelen deze vorm van ernst als de ergste belediging, die men een politieke soldaat als Stalin aan kan doen; dat iemand, die reeds gefotografeerd was op het ere-plankier bij de begrafenis van Maxim Gorki op het laatste ogenblik nog weet te ontsnappen en zoiets als ‘trotskist’ wordt, moet hen wel bovenmate verbaasd en vervolgens tot razernij gedreven hebben. Er is weinig zo onplezierig als verlaten te worden door een pasbenoemde apostel (met mandaat voor de westerse intellectuelen nog wel)... Ook de conformisten van rechts snellen toe; zij horen het geluid van de gedesillusionneerde, en daarop zijn zij tuk. Zij hadden dit alles aan Gide al lang vooruit kunnen zeggen, deze eminente krantenschrijvers; wanneer hij van te voren bij hen zijn licht had opgestoken, hadden zij hem deze ‘teleurstelling’ kunnen besparen... Dat iemand als Gide het geweten van een cultuur zou kunnen zijn, omdat hij een van de zeer weinigen is, die niet zwendelt met de taal, die zij [de kritici van links en rechts] zo stuntelig gebruiken en waarin hij zich zo concreet en zakelijk uitdrukt: zoiets schemert wel in hun hoofden, maar zij hebben er belang bij zich dat niet te realiseren... Zij zijn op hun best als sommige christenen, die de naïeveteit van Christus op een afstand bijzonder apprecieren, maar het toch van oneindig meer waarde achten, dat deze gevaarlijke non-conformist niet meer in staat is om openlijk gewag te maken van zekere animositeit contra de Mammon. Wat wij, die voorzeker in Gide niet de toekomstige premier van een zakenkabinet zien, dan in de naïeveteit van zijn gedragslijn waarderen? In de eerste plaats dit: de naïeve non-conformist heeft geen belang bij het jezuïetische feiten-arrangement der
conformisten...’ Een houding als die van Gide, vond Ter Braak, ‘verraadt iets van karakter: een factor, die door het conformisme ten onrechte geheel verwaarloosd wordt. Want eén ding is zeker: de verhalen van rancuneuze dominees over goddeloos Rusland of van ontmantelde baronnen over het idiotenprofiel van Lenin doen minder schade aan een regime dan het getuigenis van een enkele man van karakter, die men onvoorwaardelijk kan geloven; niet omdat hij onfeilbaar is (onfeilbaar zijn alleen de conformisten) of vrij van bepaalde affecten, maar omdat zijn reactie in laatste instantie bepaald wordt door zijn naïeveteit.’
In Het Vaderland van 8 januari 1937 oefende Ter Braak critiek op de beschouwing van Jan Romein in Groot Nederland (januari 1937). Ter Braak vond dat Romein zich wel erg gemakkelijk afmaakte van Gides Russische ervaringen. Dat André Gide geen verstand van economie had, zoals Romein hem verweet, deed Ter Braak denken aan de Prawda, waarin Gide, nà het publiceren van zijn boek, opeens een ‘rentetrekker’ werd genoemd.
|
|