1069. E. du Perron aan M. ter Braak
16 Maart [1938]
aant.
B.M. Doordat de djongos gisteravond uit bleek te zijn, is deze brief niet kunnen gaan. Jan heb ik nu geschreven, een ellenlange farce van kantoor uit. Vanmiddag bracht de post ook mij het pak gedichten van Slauerhoff. Er is veel eersterangswerk bij, hoopen curiosa, ook wel prullen die weg moeten, althans kunnen, zonder schade, integendeel. Maar als alles gedrukt wordt, dan ook alles. Dus ook dat fraaie sonnet tegen mij, dat hij altijd delicaat of laf genoeg was om weg te houden, dat ik nu dus voor 't eerst zie en dat me verplaatste in het moment toen ik bij jou dien volmaakten prollenbrief las, waarop ik hem toen vaarwel heb gezegd. Nu krijg je de primeur van het tegensonnet dat ik niet anders kòn dan vervaardigen, en dat ik aan zijn schim opdraag en dat ik aan zijn asch of zijn gebeente zou willen voorlezen, gesteld dat ik erbij kon. Dit is dus een vriend, aan wien je alles verteld hebt en die je alles (al is 't op zijn halfware manier) vertelde; op 't moment dat hij kwaad is, weet hij niets meer van je dan hoelang je op de W.C. zat! Wat weet hij van de bleekheid van mijn billen? die niet breed zijn, zooals 't trijp van Murat niet rood is en geen trijp: ik liet ze hem nooit zien, noch in vriendschap noch in strijd! Ik vind dit sonnet weer 100% patserig, en zie al het vee dat het ‘gebruiken’ kan. En 't is ook heele-